Aardrijkskunde samenvatting
Hoofdstuk 2
Op aarde is er leven mogelijk door de samenstelling van de atmosfeer (zuurstof) en de
ozonlaag. Het weer speelt zich af in de onderste lagen van de atmosfeer. Een planeet is een
bol van gas of steen. De rotsachtige planeten zijn Mercurius, Venus, Aarde en Mars. De vier
buitenste planeten bestaan voornamelijk uit waterstof. Dat zijn Jupiter, Saturnus, Uranus en
Neptunes. De aarde is de enige planeet met een atmosfeer waardoor er leven mogelijk is.
De atmosfeer of dampkring is de lucht om de aarde. De luchtlaag is meer dan 1000 km dik
en is opgebouwd uit een aantal lagen: troposfeer, stratosfeer, mesosfeer, thermosfeer en de
exosfeer. De ozonlaag bevindt zich voornamelijk in de stratosfeer en beschermt ons tegen
de uv-straling. In de troposfeer (de onderste 10 km) speelt zich het weer af. Naast zuurstof
heeft een mens ook koolstofdioxide nodig om te kunnen leven. Het is een broeikasgas. De
warmte van de zon wordt in de atmosfeer vastgehouden broeikaseffect. De atmosfeer
beschermt de aarde ook tegen meteorieten.
Weer is de toestand van de atmosfeer op een bepaalde plaats op een bepaald moment. Bij
het weer gaat het om de weerselementen temperatuur, neerslag en wind. Als men van
minimaal dertig jaar de gegevens van het weer heeft verzameld, wordt het gemiddelde
uitgerekend. Dit is het klimaat. Het klimaat is de gemiddelde toestand van het weer in een
groot gebied over langere tijd.
De aarde draait in 24 uur om haar eigen as, de aardas. De aardas is een denkbeeldige lijn
van de noordpool naar de zuidpool. Deze draaiing is de aardrotatie. De aarde staat een
beetje schuin. De aarde draait ook om de zon in 365,242 dagen. De aarde staat in januari
het dichtste bij de zon en in juli het verste van de zon af. plaatsen op de evenaar hebben
exact 12 uur zonlucht per dag. Doordat de aarde schuin staat, hebben plaatsen ten noorden
van de evenaar in juni lange dagen en korte nachten; het is zomer. Het noordelijk halfrond is
dan naar de zon toegekeerd. In het gebied ten noorden van de noordpoolcirkel is het dan 24
uur licht middernachtszon of pooldag. Het zuidelijk halfrond is in deze periode van de zon
afgewend poolnacht. Een half jaar later is het andersom.
,Seizoenen ontstaan door de baan die de aarde om de zon draait en de schuine stand van de
aardas. Door die draaiing heeft de aarde steeds een andere positie en daardoor verandert
de zoninvalshoek van de zonnestralen op de aarde. Op 21 maart schijnt de zon loodrecht op
de evenaar. Bij ons begint de lente. Drie maanden later vallen de zonnestralen loodrecht op
de Kreeftskeerkring van het Noordelijk halfrond. Het is zomer (21 juni). Weer drie maanden
later valt hij loodrecht op de evenaar. Bij ons is het herfst (23 september). Weer drie
maanden later op 21 december vallen de stralen loodrecht op de Kreeftskeerkring op het
zuidelijk halfrond en is het bij ons winter.
De temperatuur wordt bepaald door temperatuurfactoren:
- Breedteligging
Dit is de afstand tot de evenaar. Op lage breedte (dicht bij de evenaar) is de
temperatuur hoog. De polen hebben de hoogste breedteligging. De oorzaak van deze
temperatuurverschillen is de invalshoek van de zon. De zonnestralen kunnen maar
op 1 plek loodrecht op de aarde vallen. Op de andere plaatsen vallen de stralen
schuin. Als de stralen schuin vallen, moet het een groter oppervlak verwarmen en is
het kouder. De hoek waarmee de stralen op de aarde vallen bepalen te temperatuur.
Er is nog een oorzaak voor het feit dat niet iedere
bundel zonnestralen even warm is. in de
dampkring zitten stof- en waterdeeltjes. Een deel
van de zonnestralen weerkaatst hierop en
verdwijnt dan weer inde hemelruimte. Hoe langer
de weg door de dampkring, hoe meer warmte er
verloren gaat. algemene regel: hoe groter de
zonsinvalshoek, des te warmer het is.
- Hoogteligging
Elke 1000 meter hoger, wordt het 6 graden kouder. De zonnestralen komen op het
aardoppervlak. Het aardoppervlak geeft warmte af, dus hoe dichterbij hoe warmer.
De lucht boven op een berg is ook ijler. De atmosfeer bevat vlakbij de aarde de
meeste moleculen zuurstof en koolstofdioxide. Naarmate je hoger komt, wordt de
lucht dunner. Bij ijle lucht bevinden zich in eenzelfde volume minder moleculen dan
vlakbij het aardoppervlak, dus ook minder koolstofdioxide. Koolstofdioxide neemt
straling op en zet dit om in warmte. Hoe meer koolstofdioxide, hoe warmer.
- Gesteldheid van het aardoppervlak en land- en zeeverdeling
Land wordt sneller warm, maar koelt ook sneller af. Zonnestralen die op water
komen, zorgen gedeeltelijk voor verdamping. Een ander deel wordt weerkaatst op het
wateroppervlak of dringt diep door in het water waar de warmte wordt verspreid door
de stroming. De soortelijke warmte van water is ook groter dan dat van land (duurt
langer om water 1 graden te laten stijgen). Al deze factoren zorgen ervoor dat water
niet snel warm wordt. het verschil in verwarming van land en water in combinatie met
windrichting veroorzaakt plaatselijke temperatuurverschillen. De ligging ten opzichte
van zee heeft dus invloed mits de wind goed waait. In Europa waaien vooral
westenwinden. Deze aanlandige wind brengt de lucht van de Atlantische Oceaan
boven Europa. Bij aflandige wind komt de wind vanaf het land en stroomt naar de
zee.
- Zeestromen
Zeestromen transporteren warmte en kou. Deze stromingen worden aangedreven
door zon en wind. Door de bolvorm en de draaiing van de aarde hebben stromingen
altijd een afwijking naar rechts op het noordelijk halfrond en op het zuidelijk halfrond
een afwijking naar links (corioliseffect). Nederland heeft invloed van de warme
Golfstroom vanuit Caribisch gebied.
, - Ligging van gebergten
Vooral gebergten die evenwijdig aan de kust liggen, oefenen veel invloed uit op de
temperatuur op het land. Wind van zee (aanlandige wind) wordt bij een berg
gedwongen om op te stijgen. Daardoor daalt de temperatuur en ontstaat er neerslag.
Als de lucht over de berg stroomt, gaat deze dalen en warmt weer op. De ene kant
van de berg heeft daardoor een andere temperatuur en neerslaghoeveelheid. Dit
noem je klimaatscheiding.
Water verdampt uit zeeën en oceanen. Dat proces wordt versneld door de zon. De
waterdamp wordt door de luchtmassa waar deze in zit, verplaatst. Tijdens deze verplaatsing
worden er wolken gevormd. De waterdamp condenseert tot waterdruppels. Heel veel
waterdruppels bij elkaar vormen een wolk. Deze wolken kunnen al boven de zee of oceaan
uitregenen korte kringloop. De wolken kunnen ook boven land uitregenen. Het water komt
dan pas na langere tijd terug in zee. Een deel van het water wordt opgenomen in de bodem
en een deel ligt als eeuwige sneeuw en gletsjers op de berg. Het bodemwater komt via het
grondwater uiteindelijk terug in zee. Ook de stroomrichting van het smelt- en rivierwater zal
richting zee zijn. Een deel van het regenwater verdampt. Dat gebeurt rechtstreeks of doordat
het door planten is opgenomen.
Water verandert continu van vorm.
Er is veel water op aarde. Een deel daarvan komt uit de atmosfeer terecht neerslag.
Neerslag kan veel vormen hebben. Motregen bestaat uit zeer kleine waterdruppels en valt
meestal uit stratuswolken. Dauw ontstaat als volledig met waterdamp verzadigde lucht in
aanraking komt met koude oppervlakten. Als de verzadigde lucht rond fijne deeltjes in de
atmosfeer condenseert, ontstaat er nevel of mist. Nevel en mist zijn beide laaghangende
wolken, maar het verschil in zicht bepaalt de naam. Als het zicht beperkt is tot ½ km is er
nevel en als het zicht minder is dan 1 km is er mist. IJsregen is regen die tijdens zijn val naar
beneden is bevroren. IJzel is regen die bevroren is op de grond of op voorwerpen. Rijp
ontstaat als het helder weer is en de aarde door uitstraling sterk afkoelt. Rijp is witte aanslag
op bv gras. Hagel ontstaat als korrelsneeuw die door een luchtlaag valt met veel,
onderkoelde, waterdruppels. Als er in de wolken een verticale luchtbeweging plaatsvindt,
bevriezen ze hoog in de wolk en vallen ze naar beneden. Door de op en neergaande
beweging worden de druppels groter.
Neerslag ontstaat als waterdamp afkoelt en condenseert tot waterdruppels die een wolk
vormen. De lucht kan om verschillende redenen afkoelen. De lucht kan stijgen als gevolg van
gebergten, als gevolg van sterke verwarming van de aarde en door botsing van twee soorten
lucht. Als neerslag ontstaat doordat lucht tegen een berg stijgt, heet het stuwingsregen. Aan
de loefzijde valt altijd de meeste neerslag.
,Aan de andere kant van de berg, de lijzijde, valt minder regen. Ook wel regenschaduw
genoemd. Als het aardoppervlak verwarmd wordt stijgt de lucht. De lucht koelt hoog in de
atmosfeer af en er ontstaan wolken. Dit heten stijgingsregens (veel tropische regenwouden
hebben dit soort regen). In West-Europa wordt regen veroorzaakt door een lagedrukgebied,
een depressie. Depressies ontstaan door de botsing van warme lucht uit het zuiden en
koude lucht uit het noorden. Op het punt waar de warme en koude lucht elkaar raken, ligt het
front. De koude lucht beweegt snel en is zwaar. Het dwingt warme lucht om snel op te
stijgen. Door de afkoeling van de lucht ontstaan vooral hoge wolken waaruit korte maar
heftige buien vallen. Dit heet het koufront. Als de warme lucht in de richting van de koude
lucht stroomt, gaat dit veel langzamer. Het grensvlak loopt geleidelijk omhoog. Er ontstaan
minder hoge wolken. Omdat een warmtefront langzaam beweegt, zijn er lange regenbuiten.
Neerslag door botsing van warme en koude lucht heten frontale regens.
Wolken worden ingedeeld in families, geslachten, soorten, ondersoorten en bijzondere
vormen. De families geven informatie over de hoogte: hoog, middelhoog en laag. De
geslachten geven informatie over de vorm: stapelvormig (cumulus), laagvormig (stratus) en
sluiervormig (cirrus). De soorten delen de wolken verder in op basis van hoogte en omvang,
oppervlaktetoestand, vorm en de inwendige structuur. De ondersoorten rangschikken de
wolkenelementen en de doorlaatbaarheid van de wolk voor licht van zon en de maan. Niet
elk geslacht heeft soorten en ondersoorten. Tot slot wordt gekeken naar bijzondere
verschijnselen zoals zichtbaar vallende neerslag.
Cumulus/ stapel Stratus/ laagvormig Altocumulus/ schapenwolk
Cirrus/ sluier
Moessons zijn winden die bij de evenaar voorkomen en elk half jaar van richting veranderen.
Door de loodrechte stand van de zon op de evenaar stijgt daar lucht tot grote hoogte.
Daardoor ontstaat er bij de evenaar een lage druk gebied (intertropische convergentie zone).
Door de draaiing van de aarde verschuift de stand van de zon. Als het bij ons zomer is, staat
de zon loodrecht op de Kreeftskeerkring. In september en maart staat hij loodrecht op de
evenaar. De loodrechte zonnestand verschuift tussen de Noordelijke en Zuidelijke
Kreeftskeerkring binnen een jaar. De ITCZ schuift dus ook mee.
Wind of windstromen verplaatsen lucht over het aardoppervlak. Dit wordt veroorzaakt door
verschillen in luchtdruk. Bij wind zijn de windkracht en windrichting van belang. De
windkracht wordt bepaald door de afstand van het hoge- en lagedrukgebied tot elkaar. Hoe
kleiner de afstand, hoe harder het waait. De windrichting wordt bepaald door de ligging van
het hoge en lagedrukgebied ten opzichte van elkaar, door de draaiing van de aarde en door
, lokale omstandigheden. De schaal van Beaufort geeft de windkracht weer door de
windsnelheid per km/ uur te meten.
Bij de evenaar is het altijd warm waardoor de lucht stijgt. Er is een lagedrukgebied/ het
equatoriaal minimum. In de gebieden rond 30 graden NB en ZB daalt de lucht en ontstaat er
een hogedrukgebied/ subtropisch maximum. Bij de polen is het altijd koud. Daarom daalt de
lucht daar en ontstaat er een hogedrukgebied/ het polair maximum. De lucht die van 30
graden afkomstig is botst rond de 60 graden met de lucht vanaf de polen. Daarom stijgt de
lucht rond 60 graden en ligt daar een lagedrukgebied/ subpolair minimum. Het corioliseffect
is het verschijnsel dat de wind een afbuiging krijgt,
afhankelijk van de plaats en windsnelheid. Op het
Noordelijk halfrond naar rechts en Zuidelijk naar
links. De afwijking wordt groter naarmate de plaats
waar men zich bevindt verder van de evenaar is
verwijderd. Buys ballot ontdekte het verband tussen
windrichting en luchtdruk. Lucht stroomt altijd van
hoge druk naar lage druk. Tussen de evenaar en de
30 graden NB en ZB waaien de passaten. Tussen
30 en 60 graden NB en ZB waaien de
westenwinden. Tussen 60 en 90 graden NB en ZB
waaien poolwinden.
Een orkaan is een storm met windkracht 12 voor min 10 minuten. Tropische orkanen of
cyclonen komen vaker voor. Hurricane is de benaming voor een tropische orkaan in de VS.
Als deze orkanen in de Stille Oceaan voorkomen worden ze tyfoon genoemd. al deze
stormen ontstaan in de gebieden rond de evenaar waar de zeewatertemperatuur 27 graden
of hoger is. een orkaan begint als lagedrukgebied. Boven de opgewarmde oceaan stijgt de
vochtige warme lucht op. Deze warme lucht koelt hoger in de dampkring af waardoor de
waterdamp condenseert en er stapelwolken worden gevormd. De condensatie zorgt ervoor
dat er energie vrijkomt waardoor de lucht krachtiger gaat stijgen en er lucht vanaf de
omgeving wordt aangevoerd. Doordat de aarde om zijn as draait, gaat dit wolkensysteem
draaien. Middenin bevindt zich een oog dat onbewolkt en windstil is. boven het koelere land
valt de motor weg en neemt de orkaan in kracht af. Wel vallen er enorme hoeveelheden
regen. Een tornado is een zware wervelstorm trechtervormige slurf die onder een
buienwolk hangt. Het centrale gebied van de VS wordt Tornado Alley genoemd. ze ontstaan
vooral wanneer warme vochtige lucht botst met koude polaire lucht. Bij zo’n front stijgt de
warme lucht zeer snel en ontstaat er een buienwolk met een slurf.
Op aarde onderscheiden we een aantal natuurlijke zones gebieden met dezelfde
vegetatie. Het gaat om de oorspronkelijke vegetatie (geen invloed van mensen).
- Tropisch regenwoud klimaat
Hoge temperaturen en neerslagcijfers. Planten kunnen uitstekend groeien. Er is een
zeer dichte vegetatie. Kenmerkend zijn de etages: de bomen zijn van verschillende
lengte. Omdat er geen seizoenen zijn, laten de bomen hun bladeren wel vallen, maar
niet tegelijk. De balderen worden als gevolg van de hitte en vochtigheid snel omgezet
in voedingsstoffen voor de vegetatie. Planten leven van hun afval. Hierdoor is de
vruchtbaarheid niet zo hoog. Als mensen het dan gaan kappen, ontstaan er
woestijnen. Een bijzondere plantensoort is de mangrove. Ze groeien in gebieden met
brak water. ze beschikken over wortels die boven het water uitsteken, vaak aan de
kust. Het wortelstelsel voorkomt erosie en stormschade aan de kust.
Mangrovebodem is in staat om zout water om te zetten in zoet water om van te leven.