V2NED36 tentamen samenvatting
Hoofdstuk 2: interactief taalonderwijs
Fasering in de taalontwikkeling:
- Pre linguale fase: 0-1 jaar
- Vroeglinguale fase: 1- 2,5 jaar
- Differentiatie fase: 2,5-5 jaar
- Voltooiingsfase: 5 jaar en ouder
De pijlers van interactief taalonderwijs zijn: betekenisvol leren, sociaal leren en strategisch leren.
Betekenisvol leren: dit leren ze in activiteiten die voor hun belangrijk zijn, zoals levensechte
situaties die voor hen aanspreken. Ze willen het kunnen gebruiken in het dagelijkse leven. Dit
werkt het beste met materialen en zelf experimenteren. Denk hierbij aan het boodschappen
doen in een winkel, ze communiceren met elkaar, de leerkracht en leren zij spelenderwijs
taal.
Sociaal leren: het leren in interactie met anderen, door het praten met ouders, leerkrachten
en andere kinderen breiden de leerlingen hun woordenschat en taalbegrip uit. Een gesprek
in de kleine kring is hier een voorbeeld van. De taalvaardige kinderen kunnen dan de minder
taalvaardige kinderen weer uitleg geven.
Strategisch leren: ze leren om zelf een probleem op te lossen. Ze leren strategieën om hun
eigen leerproces te sturen. De leerkracht bevorderd dit door elke keer als ze een
prentenboek voorleest het volgens dezelfde stappen te doorlopen, ze leren zo wat ze kunnen
verwachten en kunnen de volgende keer beter mee doen. Ze kunnen betekenis achterhalen
en herkennen dezelfde opbouw.
2.2
Interactief taalonderwijs gaat uit van een balans tussen constructief en instructief leren, ofwel
leerling- en leerkracht gestuurd leren.
Directe instructie en oefenvormen: niet in eerste instantie voor overdragen van informatie
maar voor zinvolle leersituaties. Dit is vooral bedoelt om bepaalde oefeningen te laten
inslijpen zoals spelling en lees handelingen. (ordenen klein naar groot)
Oefenvorm: op kenmerken sorteren.
, Ankers: anker is een betekenisvolle startsituatie voor taalleren, het spreekt de kinderen aan,
roept vragen op. Dit kan bijvoorbeeld een verhaal, excursie, film of iets uit de buurt zijn.
Tijdens het leerproces wordt vaak teruggegrepen naar het anker.
Routines: betekenisvolle activiteiten die dagelijks of wekelijks terugkomen in de klas die
aanzetten tot communicatie. Zoals dagritmekaarten, ze bieden de jongere kinderen houvast.
De inhoud van de routines veranderen alleen steeds door het anker. (thematafel)
Hoofdstuk 3: mondelinge taal
Mondelinge taal is het middel om gedachten en gevoelens te benoemen en ordenen, het is
bovendien een voorwaarde voor schriftelijke taalontwikkeling.
3.1
Taalleermechanisme: activeren kinderen door zelf veel te praten.
Fases van taalontwikkeling:
- Al vanaf de geboorte communiceren de kinderen met de omgeving, door geluiden en
klanken.
- Vanaf 9 maanden, wijzen en grijpen ze voorwerpen in hun omgeving, ze gebruiken
doelbewust gebaren om iets gedaan te krijgen.
- Rond het eerste jaar, de eerste woordjes hebben ze extra mogelijkheden om te
communiceren.
- Tussen 3e en 4e, steeds beter in praten in mensen in hun omgeving, ze leren hun taalgebruik
aan te passen aan de situatie en gesprekspartner, ook neemt de communicatie met
leeftijdsgenoten toe tijdens het spel.
- Tussen 5e en 7e, de communicatie competentie ontwikkeld zich verder. Het gaat niet alleen
meer over hier en nu maar ook verleden. Ze leren coherente gesprekken te voeren: niet in
korte beurten maar een samenhangend verhaal.
Een ondersteunende omgeving in de thuissituatie is positief voor de taalontwikkeling van een kind.
Dit hoeven niet alleen ouders te zijn maar ook met andere kinderen in verschillende situaties. Voor
zowel mondeling als schriftelijk.
, Analyserende gesprekken: hoe en waarom gesprekken stimuleren de taalontwikkeling heel
veel.
Hogeren sociale milieus taal: vaak om informatie over te dragen
Lagere sociale milieus taal: daarin tegen meer om te sturen, verbieden of bevelen.
In verschillende culturen kunnen ook invloed hebben op taalontwikkeling, in sommige culturen zijn
waarom vragen minder gewenst.
Taalontwikkeling van anderstalige kinderen
Het leren is niet anders, alleen het tempo verschilt. Een Nederlandstalige zal door interactie vaak wel
het leren vervoegen van werkwoorden. Anderstaligen hebben hier moeite mee. Ook de
woordenschat is een grote achterstand, ze hebben in de omgeving niet genoeg ruimte om zich daar
in uit te breiden.
Tussendoelen mondelinge communicatie voor onderbouw
1. Deelnemen aan gesprekken: ze zijn interactief, ze brengen onderwerpen in en verwoorden
hun gedachten en denkvragen, nemen initiatief, ze waarderen elkaars ideeën en vervullen de
rol van luisteraar en spreker
2. Interactief leren: leren door beschouwen, ze breiden kennis uit door onderzoeken,
observeren, ze argumenteren en concluderen, complexe taalfuncties, leren vragen stellen en
geven hun mening.
3. Taalgebruik: ze hebben een positief zelfbeeld, weten wanneer ze wat kunnen zeggen en
kunnen dit ondersteunen met non-verbale communicatie. spreken vrij uit, doelgericht in
reële context, geldende gesprekregels te communiceren.
4. Begrijpend luisteren: ze leren hun aandacht te richten en een langere tijd te luisteren. Ze
kunnen onderscheid maken tussen belangrijke en minder belangrijke informatie. Positieve
luisterhouding, ze begrijpen een verhaal of informatieve tekst, ze kunnen voorspellingen
doen.
5. Vertellen en presenteren: persoonlijk verhaal vertellen of navertellen. Ze kunnen een
informatief onderwerp uitwerken. Ze rapporteren over hun observaties, rekening houden
met luisteraars en gaan in op de reacties.
6. Reflectie op communicatie: samen met de leerkracht kijken na hoe het gesprek is gevoerd, ze
leren zich aan geldende beleefdheidsvormen van communicatie te houden, niet door elkaar
heen praten. Ze vertonen bewust taalleergedrag, ze snappen dat je verschillende spreek en
luisterdoelen kunt hebben.
7. Reflectie op taal: ze maken onderscheid tussen woorden en vormen. Reflecteren op
taalgebruik, leren objectiveren (taalgrapjes), fonologisch bewustzijn en fonemisch
bewustzijn.
3.3
Aspecten van interactie, bij het voeren van gesprekken.
1. Het taalaanbod van de volwassene: moet van goede kwaliteit zijn, gebruik ook regelmatige
minder bekende woorden en moeilijke zinsconstructies, het mag niet te moeilijk zijn maar
ook niet te makkelijk. Denk aan tempo, mimiek, uitbeelden en korte duidelijke instructies.
2. De taalproductie van het kind: het belangrijkste element, de leerkracht kan dit stimuleren
door interactieve situaties
- Taalleermechanisme: kind activeert dit door niet alleen te denken over de betekenis van het
woord maar ook de vorm.