De Taallijn
1 Inleiding
In instroomgroepen zijn er veel verschillen tussen de taalvaardigheid: veel/weinig praten, grote/kleine
woordenschat. Achterstand komt vooral bij anderstalige kinderen en bij kinderen uit een lagere sociaal-
economische milieus. Taalstimulering helpt om achterstanden te bestrijden. VVE (Voor- en Vroegschoolse
Educatie is één manier om achterstand tegen te gaan. Hierin ontbrak taalstimulering, maar dat is
aangepast. Dit heeft een positief effect op de taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling van kinderen met
een taalachterstand.
De Taallijn voor peuters is er niet om het peuterspeelzaalwerk te verschoolsen, maar om meer gericht
aandacht te besteden aan interactieve taalstimulering bij ontwikkelingsactiviteiten.
De stimulering die in de peuterspeelzaal begint, wordt op de basisschool voortgezet. Vijf speerpunten van
de Taallijn:
1. Mondelinge taal
2. Werken aan woordenschat
3. Beginnende geletterdheid
4. ICT en multimedia
5. Ouderbetrokkenheid
Er is een aantal activiteitencycli beschikbaar, waarin de speerpunten vanuit een holistische benadering zijn
verwerkt. Een activiteitencyclus = werkwijze waarbij rondom een thema een reeks van interactieve, talige
activiteiten wordt uitgevoerd gedurende drie weken. PIT (Programma Interactief Taalonderwijs) heeft
model gestaan voor de activiteitencyclus van de Taallijn. Er wordt hierbij gewerkt aan deelgebieden van
interactief taalonderwijs: boekoriëntatie, woordenschat, verhaalbegrip, taalbewustzijn en functioneel
schrijven.
2 Interactief taalonderwijs
Betekenisvol leren:
Taal wordt beste geleerd in levensechte situaties. Betekenisvol leren lukt wanneer kinderen veel kansen
krijgen om zelf te experimenteren met diverse materialen. Voorbeelden van betekenisvol leren:
- Prentenboeken voorlezen die aansluiten bij belevingswereld/interesse van het kind + activiteiten
eraan koppelen.
- Spelhoeken: levensechte situaties naspelen.
Sociaal leren:
Leren in interactie met anderen. Door met ouders, leerkrachten en kinderen te praten, leren kinderen taal
begrijpen. Hun woordenschat wordt groter en ze ontwikkelen hun taalvaardigheid. Gesprekken in de kleine
kring is erg geschikt voor sociaal leren.
Strategisch leren:
Kinderen leren zelf problemen op te lossen, door methodes en strategieën te leren die ze ook in andere
situaties kunnen gebruiken. Je kan bij het voorlezen van een prentenboek dezelfde stappen doorlopen.
Didactisch model gaat uit van een balans tussen constructief
(leerlinggestuurd) en instructief leren (leerkrachtgestuurd).
Kind bouwt kennis op en ontwikkelen zelf strategieën.
Leerkracht is een coach. Leren = actief + constructief.
Onderwijzen = creëren van zinvolle leersituaties en
begeleiden + sturen van leerlingen. Hierbij is ook plaats voor
instructie, overleg, voordoen en controle van leerkracht.
,Directe instructie is nodig om de elementaire lees- en spelhandeling onder de knie te krijgen. Dit moet in
een betekenisvolle context plaatsvinden. Voordeel van interactief taalonderwijs is de combi van
constructief + instructie.
Ankers en routines
Anker = betekenisvolle en motiverende startsituatie voor taalleren, waaraan andere activiteiten gekoppeld
kunnen worden. Vb: boek, verhaal, excursie, film, nieuwsitem.
Ankergestuurd leren: inbreng van kinderen. Activiteiten worden door leerkracht ingebracht, maar kunnen
voortkomen uit ideeën van kinderen. Een anker creëert een gemeenschappelijke beginsituatie.
Routines = betekenisvolle activiteiten die iedere dag/week terugkomen in de klas en die kunnen aanzetten
tot communicatie: dagritmeactiviteiten, verjaardag, prentenboeken interactief voorlezen, etc. Tijdens
taalleerroutines zijn er veel mogelijkheden tot woordenschatuitbreiding, bespreken van problemen en
oplossingen, taal-denkrelaties, mogelijkheden tot interactie, aandacht voor ontluikende geletterdheid, etc.
3 Mondelinge taal
Mondelinge taal is nodig:
- Om gedachten en gevoelens te benoemen en ordenen.
- voor schriftelijke taalontwikkeling.
- Om onderwijs te kunnen volgen.
In de eerste levensjaren leren kinderen taal door interactie met personen uit omgeving. Kinderen moeten
zelf veel praten, om hun taalleermechanisme te activeren.
Fasen van ontwikkeling:
Kind praat uitgebreid en op eigen 1. Baby’s: geluiden en klanken, later
initiatief: hij gebruikt zo creatief en gebruiken ze ook gebaren.
actief mogelijk zijn kennis van taal.
2. 9 maanden: wijzen + grijpen naar
voorwerpen om iets gedaan te krijgen.
Als hij iets wil zeggen, merkt hij door
de feedback die hij krijgt dat hij iets 3. 1 jaar: eerste woordjes
nog niet precies weet 4. Tussen 3 en 4 jaar: kunnen steeds beter
met mensen in hun omgeving praten.
Taaluitingen worden steeds
Hij gaat letten op de vorm van de taal
begrijpelijker. Communicatie tijdens spel
die hij om zich heen hoort
neemt toe.
5. Tussen 5 en 7 jaar: coherente gesprekken
Zo ontdekt hij wat hij nog niet wist en samenhangende verhalen. Kan praten
krijgt dus nieuwe kennis van de taal. over ervaringen over het verleden (van
henzelf en anderen). Ze gaan naar school
en leren daar gestructureerd taal.
6. Volwassen: nuances in communicatie.
Goede omgeving die taalontwikkeling stimuleert:
- Ouders die veel en vaak inhoudelijk met hun kinderen praten over dingen waar kinderen zelf mee
komen.
- Ouders die hun kinderen interactief voorlezen.
- Ouders die stimuleren tot lezen en schrijven.
- Ouders die kinderen ondersteunen bij dingen die ze zelf nog niet goed kunnen.
- Analyserende gesprekken (hoe en waarom) met cognitief uitdagende taal.
- Niet op te laag niveau praten, zodat kinderen uitgedaagd worden actief na te denken, waardoor ze
moeten nadenken over hoe ze het verwoorden, waardoor hun taalvaardigheid sterker uitbreid.
- Kwalitatief goed taalaanbod door volwassene.
, - Kinderen in de omgeving zorgen voor flexibeler taalgebruik.
Afkomst/cultuur van een kind bepaald taalontwikkeling:
- Andere taal thuis dan op school: communicatieproblemen tussen ouder-kind.
- Verschillen in omgangsvormen en interactiepatronen: in andere culturen stellen kinderen minder
waaromvragen.
- Surinaamse en Antiliaanse gezinnen wordt minder voorgelezen. Bij Turkse en Marrokaanse nog
minder.
Taalontwikkeling anderstalige kinderen:
- Veel overeenkomsten tussen verwerving van eerste en tweede taal. Het verschil zit ‘m in het tempo
waarin ze aspecten verwerven.
- Problemen met uitzonderingsvormen van verleden en voltooide tijd van sterke werkwoorden en bij
meervoudsvormen.
- Achterstand in woordenschat.
Tussendoelen:
- Beschrijven gewenste resultaat van ontwikkelings- en leerprocessen.
- Beschrijven welke ontwikkelingen op gebied van taal gunstig zijn voor een voorspoedige
schoolcarrière.
- Geven scholen richtlijnen voor de inrichting van het taalonderwijs.
- Markeren belangrijkste momenten in die taalontwikkeling.
1. Deelnemen aan gesprekken
- Kinderen nemen actief deel aan gesprekken in kleine en grote groepen
- Ze nemen initiatieven tijdens gesprekken
- Ze verwoorden hun gedachten en denkvragen
- Ze vervullen de rol van luisteraar en spreker
- Ze waarderen elkaars ideeën en vallen elkaar niet in de rede
2. Interactief leren
- Kinderen kunnen zelf leervragen stellen
- Ze breiden hun kennis uit door observatie en onderzoek
- Ze gebruiken complexe taalfuncties (redeneren, vergelijken, concluderen)
- Ze geven hun eigen mening
- Ze luisteren naar de mening van anderen.
Kinderen gaan leren beschouwen als sociaal en actief proces.
3. Taalgebruik
- Kinderen spreken vrijuit
- Ze gebruiken taal doelgericht in reële contexten
- Ze zijn in staat hun taalgebruik non-verbaal te ondersteunen
- Ze zijn bereid volgens de geldende gespreksregels te communiceren
- Ze hebben een positief zelfbeeld als spreker en luisteraar.
Kinderen krijgen steeds meer plezier in mondelinge taal.
4. Begrijpend luisteren
- Kinderen kunnen hun aandacht richten en gedurende langere tijd vasthouden
- Ze hebben een positieve luisterhouding
- Ze begrijpen een (voorgelezen) verhaal of een informatieve tekst
- Ze kunnen belangrijke en minder belangrijke informatie onderscheiden
- Ze kunnen voorspellingen doen en deze al luisterend bijstellen.