Begrippenlijst Inleiding in de Gez.
Psychologie
Hoofdstuk 1:
Ziekte/ wellness-continuum = aan de ene kant de dood en aan de andere kant optimaal welzijn.
Gezondheid = positieve toestand van fysiek, mentaal en sociaal welzijn – niet alleen de afwezigheid van
letsel of ziekte die in de loop van de tijd varieert langs een continuüm.
Infectie ziekten = acute ziekten die worden veroorzaakt door schadelijke stoffen of micro-organismen,
zoals bacteriën of virussen.
Directe hulp = aanpassing patiënt aan behandeling van gezondheidsproblemen.
Indirecte hulp = Onderzoek leefstijl / persoonlijkheidsfactoren bij ziekte/letsel, programma’s ontwerpen
voor gezondere levensstijl of gezondheidswerkers opleiden.
Bio psychosociale model = breidt de biomedische kijk uit door aan biologische factoren verbanden toe
te voegen met psychologische en sociale factoren.
Biologische factoren = omvat de genetische materialen en processen waarmee we kenmerken van onze
ouders erven en ook de functie en structuur van de fysiologie van de persoon.
Cognitie = waarnemen, leren, herinneren, denken, interpreteren, geloven, oplossen problemen
Emotie = subjectief gevoel, van invloed op en beïnvloed oor gedachten, gedrag en fysiologie.
Motivatie = proces in individuen dat hen ertoe brengt een activiteit te starten, richting te kiezen en te
volharden.
Gezin = hechtste sociale relaties.
Holistisch = veel gezondheidswerkers streven ernaar om alle aspecten van het leven in overweging te
nemen bij het begrijpen van gezondheid en ziekte.
Systeem = een dynamische entiteit met componenten die continu met elkaar in verband staan.
Levensloopperspectief = kenmerken worden beschouwd m.b.t. eerdere ontwikkeling, huidige niveau en
waarschijnlijke ontwikkeling in de toekomst.
Kindergeneeskunde en geriatrie = takken van de geneeskunde die zich bezighouden met gezondheid en
ziekte van respectievelijk kinderen en ouderen.
Genderperspectief = voegt een belangrijke dimensie toe aan het bio psychosociale perspectief. Mannen
en vrouwen verschillen in hun biologisch functioneren; gezondheid gerelateerd gedrag.
1
,Geneeskunde = biedt een essentiële basis en verbinding voor gezondheidspsychologie.
Epidemiologie = wetenschappelijke studie van de verspreiding en frequentie van ziekten en
aandoeningen.
Sterfte = dood, meestal op grote schaal.
Morbiditeit = ziekte, verwonding of invaliditeit – in feite elke waarneembare afwijking van wellness.
Prevalentie = het aantal gevallen zoals van een ziekte of van personen die besmet of in gevaar zijn.
Incidentie = het aantal nieuwe gevallen van ziekte / infectie / handicap, gedurende een bepaalde
periode.
Epidemie = de situatie waarin incidentie, meestal van een infectieziekte snel is toegenomen.
Volksgezondheid = discipline dat zich bezighoudt met beschermen, behouden / verbeteren van
gezondheid d.m.v. georganiseerde inspanningen in de gemeenschap.
Sociologie = het menselijk sociale leven, impact van factoren.
Antropologie = menselijke culturen.
Medische sociologie = deelgebied van impact van sociale relaties op de verspreiding van ziekte.
Medische antropologie = onderzoekt verschillen in gezondheid en gezondheidszorg tussen culturen.
Psychosomatisch = de geest en het lichaam zijn bij symptomen van een persoon betrokken. Niet
‘denkbeeldig’.
Psychosomatische geneeskunde = Psychosomatic Medicine tijdschrift.
Gedragsgeneeskunde = Society of Behavioral Medicine, Annals of Behavioral Medicine tijdschrift. Twee
bepalende kenmerken:
1) Lidmaatschap interdisciplinair, uit een breed scala van gebieden
2) Kwam voort uit behaviorisme klassieke & operante conditionering.
Biofeedback = therapeutische techniek waarbij fysiologische processen zoals bloeddruk, door de
persoon worden gecontroleerd (vrijwillige controle). Dit proces omvat operante conditionering: de
feedback dient als versterking.
Gezondheidspsychologie =
1) Gezondheid bevorderen en behouden
2) Ziekte te voorkomen en behandelen
3) Oorzaken en diagnostische correlaten van gezondheid, ziekte en gerelateerde disfunctie
identificeren.
4) Analyseren en verbeteren van zorgstelsels en gezondheidsbeleid.
Chronische ziekten = degeneratieve ziekten, zoals hartaandoeningen, kanker en beroertes die zich
gedurende een lange periode ontwikkelen of aanhouden.
Trephination (trephinatie) = schedels met cirkelvormige gaten ter grootte van een muntstuk om
demonen het hoofd te laten verlaten.
Humorale theorie (Hippocrates) = vier vloeistoffen in het lichaam die humors worden genoemd
(plantaardig of dierlijk) wanneer de mix van deze humors harmonieus of evenwichtig is, zijn we gezond.
2
,Lichaam = fysieke wezen
Geest = abstract begrip dat onze gedachten, waarnemingen en gevoelens omvat.
Middeleeuwen (kerk opvatting) = mens is een schepsel met een ziel, in het bezit van een vrije wil die
hem afzonderde van de gewone natuurwetten, alleen onderworpen aan zijn eigen wil en misschien de
wil van God. Zelfs het lichaam werd als heilig beschouwd, en dissectie was gevaarlijk voor de dissector.
Renaissance = wedergeboorte.
Biomedische model = alle ziekten / aandoeningen kunnen worden verklaard door verstoringen in
fysiologische processen die het gevolg zijn van letsel, biochemische onevenwichtigheden, bacteriële of
virale infectie e.d. De persoon als individu wordt niet meegenomen in het biomedische model.
Risico factoren = kenmerken / aandoeningen die samenhangen met het ontstaan van een ziekte / letsel.
Biologisch zijn genen en andere zijn gedragsfactoren. Een risicofactor wordt geassocieerd met een
gezondheidsprobleem maar hoeft het niet te veroorzaken.
Persoonlijkheid = iemands cognitieve, affectieve of gedragsmatige neigingen die redelijk stabiel zijn in
tijd en situaties.
Psychoanalytische theorie (Freud) = symptomen zijn omgezet uit onbewuste emotionele conflicten.
Conversiehsyterie = een vorm die het kan aannemen handschoenanesthesie omdat de hand geen
gevoel heeft.
Gezondheidseconomie = onderzoekt vraag/aanbod naar gezondheidsbronnen en kosten/baten voor
gezondheidszorg.
Gezondheidsbeleid = onderzoekt beslissingen, plannen/acties door overheden / organisaties m.b.t.
gezondheidszorg en gezondheid gerelateerd gedrag.
3
, Hoofdstuk 2:
Centrale zenuwstelsel = hersenen en ruggenmerg.
Hersenen =
1) Voorhersenen
2) Kleine hersenen (cerebellum)
3) Hersenstam
Voorhersenen =
1) Grote hersenen
2) Limbisch systeem
3) Thalamus
4) Hypothalamus
Perifere zenuwstelsel =
1) Somatische zenuwstelsel sensorisch en motorische functies
2) Autonome zenuwstelsel sympathisch en parasympatisch
Epilepsie = grote clusters neuronen vuren met abnormale snelheden, waardoor epileptische aanvallen
ontstaan die kunnen leiden tot convulsies en bewustzijnsverlies.
Gliacellen = bedienen en onderhouden neuronen.
Myeline = omhulsel dat de snelheid verhoogt van zenuwimpulsen en voorkomt dat ze worden gestoord
door aangrenzende zenuwimpulsen net als isolatie bij elektrische bedrading.
Multiple sclerose = wanneer de myelineschede degenereert en zenuwen beschadigd raken. Mensen die
aan deze ziekte lijden, hebben zwakke spieren die geen coördinatie hebben en spastisch bewegen.
Telencephalon =
1) Grote hersenen
2) Limbisch system
Diencephalon =
1) Thalamus
2) Hypothalamus
Cerebrum = het grootste deel van het menselijk brein en omvat de hersenschors (cerebral cortex), de
buitenste laag. Het regelt complexe motorische en mentale activiteit.
Linker en rechterhersenhelft verdeling =
1) Voorste deel = frontale kwab
2) Achterste delen = temporale, occipitale en pariëtale kwabben
4