Samenvatting belasting toegevoegde waarde
Hoofdstuk 1
In 1967 kwamen de zes lidstaten van de EEG – Frankrijk, West-Duitsland, Italië, België,
Luxemburg en Nederland – bij elkaar om o.g.v. twee richtlijnen hun stelsel van
omzetbelasting te vervangen door één en hetzelfde omzetbelastingsysteem. In Nederland
leidde dit tot de Wet op de Omzetbelasting 1968, die nog steeds de basis vormt.
Een omzetbelasting belast de overdracht van producten op hun weg van producent naar
consument. Een omzetbelasting kan globaal gesproken het rechtskarakter hebben van een:
- Verkeersbelasting: betrekt bepaalde handelingen die in het rechtsverkeer plaatsvinden
in de heffing. Dit heeft een objectief karakter.
- Productiebelasting: berust op de gedachte dat door de overheid gedane uitgaven die het
bedrijfsleven ten goede komen, bijv. infrastructuur, van de ondernemers kunnen worden
teruggevorderd. Dit is gebaseerd op het profijtbeginsel. Het heeft een subjectief
karakter, gebonden aan het subject.
- Verbruiksbelasting: beoogt het consumptieve verbruik van goederen en diensten in de
heffing te betrekken. Heffing vindt altijd op indirecte wijze plaats, namelijk bij degene bij
wie de consument zijn bestedingen doet. Een algemene verbruiksbelasting betrekt in
beginsel alle bestedingen van de consument in de heffing. Bijzondere
verbruiksbelastingen belasten alleen de bestedingen voor bepaalde goederen,
bijvoorbeeld accijnzen. De belastingheffing zal moeten plaatsvinden in het land van
verbruik, het bestemmingslandbeginsel. Daarom mag op goederen die worden
uitgevoerd, geen belasting drukken. Indien een ondernemer ter zake van de levering van
goederen reeds omzetbelasting heeft voldaan, dient daarom bij uitvoer van die goederen
een teruggaaf te volgen. Ook moet een verbruiksbelasting een heffing bij invoer kennen,
die moet bereiken dat de druk op de in het buitenland vervaardigde producten gelijk is
aan de belastingdruk op de in het binnenland geproduceerde goederen. De teruggaaf bij
uitvoer en heffing bij invoer, worden fiscale grenzen genoemd. Dit heeft echter tot
gevolg dat dubbele belastingen kunnen ontstaan. Hiervoor gelden vrijstellingen.
Hoofdstuk 2
Er zijn twee stelsels van heffing van algemene indirecte verbruiksbelasting: eenmalige
heffingen en meermalige heffingen. Van een eenmalige heffing is sprake indien de belasting
in één schakel van de productie- en distributieketen wordt opgebracht. Voordeel is dat een
betrekkelijk klein aantal belastingplichtigen in de heffing wordt betrokken. Echter, hoe
verder van de consument het heffingspunt is verwijderd, des te groter de kans dat de
geheven belasting geen redelijke relatie vertoont met de uitgave van de consument. Ook
moet het tarief vrij hoog zijn om de gewenste inkomsten te behalen. Voorbeelden zijn de
fabrikantenbelasting, de groothandelsbelasting en de kleinhandelsbelasting.
Een belasting die volgens een meermalig stelsel wordt geheven kent verschillende
heffingspunten. Hierbij zijn er veel belastingplichtigen, maar is er wel een laag tarief:
- Cumulatief cascadestelsel: de belasting die in een voorgaande schakel van het productie
en distributieproces in de heffing is betrokken, wordt doorberekend in de prijs, waarna
in de volgende schakel over het totaal, inclusief de al geheven belasting, weer belasting
wordt berekend. Dit is eenvoudig, maar met een relatief laag percentage wordt een hoge
opbrengst verkregen. Ook is het niet mogelijk om diensten in de heffing te betrekken.
,- Niet cumulatieve cascadestelsel: in iedere schakel wordt slechts belasting geheven over
de in die schakel aan de goederen toegevoegde waarde. Maar hoe weet men wat de
toegevoegde waarde is. Twee methoden:
De additieve methode = tarief x (lonen + winst + subsidies)
De subtractieve methode volgens het systeem van aftrek van vooromzet = tarief x
(output – input). Bezwaar hierop is dat de belastingdruk niet meer valt vast te stellen
indien de wetgeving vrijstellingen of tariefdifferentiaties bevat. Het is geen gegeven dat
de belasting de consumptieve besteding weerspiegelt.
De subtractieve methode van aftrek van voorbelasting = tarief x output – tarief x input.
Van het aldus verkregen bedrag aan belasting wordt afgetrokken het totaal van de
omzetbelasting dat op de inkomsten van de ondernemer drukt, voorbelasting. Voordeel,
de belastingdruk blijft proportioneel aan de consumentenprijs. Nadeel: administratieve
ingewikkeldheid.
Het inhaaleffect: de belastingdruk wordt bepaald door het percentage dat de laatste
ondernemer in de bedrijfskolom moet voldoen. Een lager of hoger tarief heeft daarom
alleen effect indien het in de laatste schakel wordt toegepast.
Een vrijstelling binnen een bedrijfskolom leidt tot een cumulatie van belasting. Een
ondernemer die een vrijgestelde prestatie verricht, heeft namelijk geen recht op aftrek.
Hoofdstuk 3:
De Europese Economische Gemeenschap (EEG) werd de Europese Gemeenschap (EG) en
uiteindelijk de Europese Unie (EU). De grondslag van de Unie wordt gevormd door het VEU
(verdrag betreffende de EU) en de VWEU (verdrag betreffende de werking van de EU). Art 26
VWEU: een interne markt met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal.
O.g.v. art 113 VWEU stelt de Raad de bepalingen vast die betrekking hebben op de
harmonisatie van de wetgevingen inzake de omzetbelasting, de accijnzen en de nadere
indirecte belastingen, voor zover de harmonisatie noodzakelijk is om de instelling en de
werking van de interne markt te bewerkstelligen en concurrentieverstoringen te voorkomen.
Richtlijnen zijn gericht tot de lidstaten en zijn verbindend ten aanzien van het te bereiken
resultaat. De vorm en de middelen waarmee dat resultaat bereikt wordt, wordt overgelaten
aan de nationale instanties. Dit moet binnen de implementatietermijn gebeuren. Richtlijnen
worden vaak niet letterlijk omgezet in nationale wetgeving. Het karakter van de richtlijn eist
echter dat er ten volle uitvoering wordt gegeven aan de uit de richtlijn voortvloeiende
verplichtingen. Daardoor zijn er talloze arresten waarin de HR bepalingen uit de wet
richtlijnconform uitlegt en de wettelijke bepaling de ‘’kleur’’ van de richtlijn geeft, het
kameleoneffect.
Als het niet mogelijk is om via het kameleoneffect de uitlegging van een nationale bepaling
in overeenstemming te brengen met het resultaat waartoe de richtlijn noopt, kunnen
particulieren of ondernemers zich rechtstreeks op de richtlijnbepalingen beroepen. Dan
moet aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
- De uitvoeringstermijn van de richtlijn moet zijn verstreken
- De bepaling moet niet, niet tijdig of niet correct in nationaal recht zijn omgezet
- De bepaling moet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn of rechten vastleggen
die een particulier tegenover de staat kan doen gelden. Het moet niet om een ‘’kan-
, bepaling’’ gaan, waarbij het de lidstaten wordt toegestaan om al dan niet een bepaalde
regeling te treffen.
Als verder een lidstaat een richtlijn niet (tijdig)) correct heeft omgezet in nationaal recht, kan
een belastingplichtige zich ook blijven beroepen op een voor hem gunstiger nationale
bepaling, indien zijn lidstaat nalatig is geweest bij de omzetting van een richtlijn.
Asymmetrisch beroep op richtlijnbepalingen is echter niet mogelijk. Je kan bijvoorbeeld niet
de vrijstelling van de richtlijn claimen, maar anderzijds voorbelasting in aftrek brengen o.g.v.
de nationale wet, of andersom.
Eerste richtlijn: lidstaten moeten hun cumulatieve stelsels vervangen door een stelsel van
heffing over toegevoegde waarde.
Tweede richtlijn: structuur van de belasting en op welke wijze toepassen.
Eigen middelenbesluit: de financiële bijdragen van de lidstaten aan de EEG werden
vervangen door eigen middelen van lidstaten. Deze zouden voor een deel bestaan uit een
bijdrage van iedere lidstaat van een bepaald percentage over de grondslag van de
omzetbelasting.
De zesde richtlijn zorgde voor het verdwijnen van de tweede richtlijn, de eerste richtlijn
bleef bestaan. De overgangsregeling voor een interne markt werd opgenomen in de zesde
richtlijn, maar bestaat nu nog steeds in de Richtlijn 2006: de btw-richtlijn. Deze bracht
nauwelijks materiële wijzigingen met zich mee, het ging vooral om een herschikking van de
structuur en de formulering van de richtlijnbepalingen.
De btw-richtlijn kent diverse bepalingen die het mogelijk maken om juist van de richtlijn
afwijkende maatregelen te treffen. In titel XIII van de btw richtlijn zijn allerlei
afwijkingsmogelijkheden voor lidstaten opgenomen, afwijkingen die de lidstaten die op 1
januari 1978 al lid waren mogen toepassen en afwijkingen die later toegetreden lidstaten
ook mogen handhaven.
In 2005 kwam er een verordening, aangezien de zesde richtlijn in een aantal gevallen nogal
wat interpretatieruimte liet, waardoor eenvormige uitlegging van unierechtelijke begrippen
en bepalingen niet altijd gegarandeerd was. In 2011 is deze verordening vervangen. Een
verordening geeft bindende regels voor alle rechtssubjecten en geldt zowel in de verhouding
overheid-burger als tussen burgers onderling. Een verordening wordt niet omgezet in
nationaal recht. Het is daarom een zekerder middel om eenvormigheid te bereiken dan een
richtlijn. Toch wordt de omzetbelasting vooral door richtlijnen geregeld. Dit is om autonomie
aan de lidstaten te geven en de mogelijkheid te bieden de omzetbelasting als
belastinginstrument te gebruiken.
Een besluit is bindend in al haar onderdelen, maar uitsluitend voor bepaalde adressanten,
bijvoorbeeld individuele lidstaten. Een nationale rechter kan prejudiciële vragen stellen aan
het HvJ hoe een bepaling of begrip moet worden uitgelegd. Het HvJ kan dan een uitspraak
doen over verdragen, verordeningen of richtlijnen. Dit is verbindend voor alle lidstaten.
Rechtbanken en hoven mogen een prejudiciële vraag stellen, de Hoge Raad is verplicht dit te
doen als er onzekerheid is. Hierop zijn twee uitzonderingen (arrest Cilfit). Het stellen van een
vraag is niet nodig als er geen enkele twijfel bestaat (acte clair). Ook hoeft het niet als het
HvJ al een uitspraak over de betreffende problematiek heeft gedaan (acte éclaire).
, Meent de Europese Commissie dat een lidstaat niet voldaan heeft aan zijn communautaire
verplichtingen, kan zij een procedure aanspannen bij het HvJ, een
infractieprocedure/inbreukprocedure. Hiervoor moet de lidstaat echter gewaarschuwd zijn
en de kans hebben gehad om maatregelen te nemen.
Hoofdstuk 4
Beginselen spelen een belangrijke rol bij de totstandkoming van de beslissingen van het HvJ.
Beginselen die samenhangen met het karakter van de omzetbelasting, zijn eigenlijk te
voegen onder één kernbeginsel: het beginsel van de fiscale neutraliteit:
- Geen last voor de ondernemer binnen zijn onderneming: inwendige neutraliteit.
Aangezien de omzetbelasting de consument beoogt te treffen, moet de ondernemer hier
zo min mogelijk last van hebben. Voorbeelden zijn aftrek van voorbelasting, geen
dubbele belasting, niet voorfinancieren en zo min mogelijk administratieve lasten.
- Proportioneel en zonder verstoringen tussen ondernemers: uitwendige neutraliteit. Voor
ondernemers worden alle leveringen van goederen en diensten belast, mag het niet
uitmaken hoe lang de keten van producent naar consument is en moeten bijzondere
behandelingen niet aan ondernemers, maar aan prestaties worden toegerekend.
Uitwendige neutraliteit bestaat uit:
1. Economische neutraliteit: de concurrentieverhoudingen tussen ondernemers moet niet
worden verstoord. Vrijstellingen en mogelijkheden om verlaagde tarieven toe te passen
moeten echter afhangen van de prestatie, niet aan degene die deze verricht.
2. Juridische neutraliteit: de omzetbelasting uitgedrukt in een percentage van de
kleinhandelsprijs dient bij gelijke goederen en diensten gelijk te zijn. In de btw-richtlijn is
bepaald dat het btw-stelsel berust op het beginsel dat op goederen en diensten een
algemene verbruiksbelasting wordt geheven die strikt evenredig is aan de prijs van de
goederen en diensten, ongeacht de hoeveelheid schakels in de productie- en
distributieketen voor de consument. Dit wordt verstoord door vrijstellingen van
prestaties waarbij de voorbelasting ook niet in aftrek mag worden gebracht.
3. Externe neutraliteit: goederen die het land binnenkomen mogen niet zwaarder worden
belast dan binnenlandse goederen, terwijl goederen die het land uitgaan volledig (maar
niet meer dan dat) worden ontlast.
Algemene rechtsbeginselen:
- Vertrouwensbeginsel: een belastingplichtige moet op zijn overheid kunnen vertrouwen.
Een inspecteur kan worden gehouden aan toezeggingen die hij in concrete gevallen
jegens concrete belastingplichtigen doet, vooropgesteld dat hij volledig en juist is
geïnformeerd. Dit geldt ook voor een resolutie of besluit van de staatssecretaris.
- Respecteren van zorgvuldig handelen door ondernemer: als een ondernemer zijn
uiterste best doet om keurig aan alle voorwaarden te voldoen, terwijl naderhand blijkt
dat de overgelegde bewijsmiddelen vals of vervalst zijn, gaat de ondernemer vrijuit.
- Gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen behoren gelijk te worden behandeld, tenzij dit
objectief gerechtvaardigd is.
- Verdedigingsbeginsel: het is het recht van eenieder om te worden gehoord voordat
jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.
- Misbruikbeginsel: Fraus legis: hiervoor moet worden vastgesteld dat in strijd is
gehandeld met doel en strekking van de omzetbelastingwetgeving. Daarnaast moet