Samenvatting ‘Inleiding in het Nederlandse Recht’
Hoofdstuk 1 ‘Recht in het algemeen’
In de samenleving heeft het recht de taak om conflicten te voorkomen en bestaande conflicten op te
lossen. Rechtsregels hebben als doel om menselijke gedragingen te ordenen en daarmee ook te
uniformeren, doordat ze voor iedereen gelijkelijk van kracht zijn.
De inhoud van de meeste rechtsregels vloeit voort uit algemeen aanvaarde opvattingen over goed
en kwaad en uit de behoefte aan een doelmatige ordening van de maatschappij. De vredestichtende
en vredebewarende rol van het recht in de samenleving heeft twee functies. Het recht ordent
menselijk gedrag door het stellen van regels. Daarnaast zorgt het recht dat die regels worden
gehandhaafd door geschilbeslechting.
§ 2 ‘De rechtsbronnen’
Onder de term recht verstaan we het geheel van geldende rechtsregels. We gebruiken daarvoor de
term positief recht. In Nederland bestaat het positieve recht uit alle rechtsregels die hier op dit
moment gelden. Een recht is een aan het objectieve recht ontleende, individuele bevoegdheid.
De rechtsregels van het objectieve recht ordenen de verhoudingen tussen personen door
aan het bevoegdheden en verplichtingen toe te kennen. In het Engels: law.
- Als op een bepaald moment nieuwe verkiezingen voor de Tweede Kamer zijn
uitgeschreven, wordt art. 4 Grondwet van belang, want op grond daarvan zijn alle op de
verkiezingsdag meerderjarige
Nederlanders bevoegd om hun
stem uit te brengen.
Onder een subjectief recht verstaan
we de bevoegdheid die iemand in
een concreet geval aan een regel
van objectief recht ontleent. Een
subjectief recht is de concrete - door
het objectieve recht erkende -
bevoegdheid of macht om iets te
vragen, te eisen of te vorderen. In
het Engels: right.
- Meneer Pietersen is meerderjarig en mag dus volgens de wet zijn stem uit brengen.
Met de wet hebben we één rechtsvorm genoemd: ons positieve recht staat in de wet. Onder wet
wordt verstaan elke algemeen geldende geschreven rechtsregel die afkomstig is van een tot
wetgeving bevoegd overheidsorgaan. De rechtsregels in de wet vormen slechts een deel van het
positieve recht. In het Nederlandse recht zijn rechtsbron:
① de wet ② de jurisprudentie ③ de gewoonte ④ verdragen en sommige besluiten van
volkenrechtelijke organisaties
② Niet al het geldende recht staat in de wet. Rechters worden nogal eens geconfronteerd met
wetten waarin minder duidelijke regels staan. In zulke gevallen legt de rechter de onduidelijke regel
uit door het maken van een nadere regel of formuleert hij zelfstandig een nieuwe regel. Als andere
rechters deze regel in latere geschillen ook toepassen, is er sprake van jurisprudentie.
③ Naast wet en jurisprudentie is de gewoonte een zelfstandige bron van het positieve recht. In een
geschil kan de rechter de geldigheid van zo’n rechtsregel uit het gewoonterecht beoordelen.
1
,④ Van steeds toenemend belang voor ons positieve recht zijn verdragen en wetgevende besluiten
van volkenrechtelijke organisaties waartoe Nederland behoort. In beginsel hebben zij in ons recht
dezelfde werking als gewone wetten en daarom behoren ook zij tot het positieve recht.
§ 3 ‘Nationaal en internationaal recht’
Soevereiniteit is het recht van een bestuursorgaan om het hoogste gezag uit te oefenen zonder dat
verantwoording is verschuldigd aan een ander orgaan. Het staat ieder land in beginsel vrij in zijn
wetgeving te regelen wat het nodig acht en te bepalen welke bevoegdheden aan het bestuur en de
rechterlijke macht toekomen. Soevereine staten dulden van buitenaf geen macht boven zich, tenzij
ze dat zelf toestaan. Dat staten naar binnen soeverein staan, blijkt uit het feit dat de overheid in
elk land in beginsel de exclusieve bevoegdheid bezit tot wetgeving, bestuur en rechtspraak.
Het deel van het internationaal recht dat rechtsregels bevat over het verkeer tussen staten onderling
en het verkeer tussen staten, wordt het volkenrecht genoemd. Dit bestaat voornamelijk uit
verdragen, besluiten van volkenrechtelijke organisaties en regels van gewoonterecht.
Een verdrag kan worden omschreven als een schriftelijke, bindende regeling tussen staten onderling
of tussen staten en volkenrechtelijke organisaties.
1. Van oudsher kent het volkenrecht verdragen tussen staten waarbij alleen de betreffende
regeringen wederzijds verplichtingen aangaan.
2. Een tweede type verdragen bevat verplichtingen voor de wetgevers van de aangesloten
staten tot het maken of aanpassen van wetgeving. Een dergelijk verdrag krijgt in een
lidstaat pas betekenis als de wetgever aan de opdracht uit het verdrag heeft voldaan.
3. Een ander type verdragen grijpt meer in de soevereiniteit van staten in. Het gaat dan om
verdragen die rechtsregels bevatten die in een staat zonder tussenkomst van de wetgever
rechtstreeks in het nationale recht kunnen gelden. Het belangrijkste voorbeeld is het
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden). Het EVRM bevat een aantal bepalingen die in Nederland zonder
meer gelden.
- Het recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM) en het verbod van foltering1 (art. 3 EVRM).
4. Een vierde type verdragsbepalingen bestaat uit regelingen waarbij bevoegdheden tot
wetgeving, bestuur en rechtspraak worden opgedragen aan een internationale organisatie.
In deze mogelijkheid is voor Nederland voorzien in art. 92 Grondwet.
- Het Verdrag betreffende de Europese Unie dat nader is uitgewerkt in het Verdrag betreffende de
werking van de Europese Unie. Op grond van deze verdragen heeft de Europese Unie eigen
organen die bevoegd zijn tot wetgeving, rechtspraak en bestuur.
De grondrechten uit het EVRM werken in de Nederlandse rechtsorde rechtstreeks door. Dat komt
omdat Nederland heeft gekozen voor een systeem waarbij bijvoorbeeld de grondrechten uit het
EVRM zonder meer deel uitmaken van het nationale recht. Dit systeem wordt het monistisch
systeem (monisme) genoemd: rechtsregels uit een verdrag kunnen deel uitmaken van het nationale
recht zonder dat eerst omzetting in nationaal recht nodig is.
Het geheel van rechtsregels die afkomstig zijn van de Europese Unie wordt het Europees Unierecht
genoemd. Als blijkt dat een regel van nationaal recht in strijd is met een regel of besluit van
internationale herkomst, dan is de vraag welke regel geldt. Het antwoord staat in art. 94 Grondwet.
Daarin is bepaald dat een regel of besluit van internationale herkomst voorrang heeft boven de
nationale regel.
1
Foltering is het toebrengen van ernstige lichamelijke of geestelijke pijn, door of in opdracht van de overheid, met als doel
een bekentenis te krijgen of te angst aan te jagen.
2
,§ 4 ‘Materieel en formeel recht’
Het recht heeft twee belangrijke functies: ① ordening van menselijk gedrag door het stellen van
rechtsregels en ② handhaving van die regels door geschilbeslechting. Ons positieve recht bestaat
enerzijds uit regels die aan personen rechten verlenen en/of verplichtingen opleggen en anderzijds
uit regels die aangeven hoe geschillen over de juiste toepassing van deze regels in concrete gevallen
moeten worden beslecht in een juridisch proces.
Regels die betrekking hebben op de rechten en plichten van personen in hun onderling
verkeer, worden regels van materieel recht genoemd.
Regels over de wijze van procederen voor de rechter worden regels van formeel recht
(procesrecht) genoemd.
Ieder mens heeft elke dag met regels van materieel recht te maken, waarbij rechten en plichten
ontstaan. Zo moet de koper van een mobieltje de koopprijs betalen en heeft hij recht op levering van
het toestel, terwijl de verkoper dat moet leveren en recht heeft op betaling van de koopprijs.
Pas als er moeilijkheden ontstaan, komt het procesrecht in beeld. In het procesrecht vinden we
regels over hoe de koper de verkoper via de rechter alsnog tot levering kan dwingen en hoe een
overvaller in een strafproces moet worden berecht.
Binnen het strafrecht wordt onderscheid gemaakt tussen het materieel strafrecht en het formeel strafrecht
(strafprocesrecht). Het bestuursrecht valt uiteen in (materieel) bestuursrecht en bestuursprocesrecht. In het
privaatrecht spreken we van (materieel) privaatrecht en formeel privaatrecht (burgerlijk procesrecht).
§ 5 ‘De rechtsgebieden’
Het staatsrecht bevat de regels die betrekking hebben op de organisatie van de Staat en zijn organen
en op de bevoegdheden van die organen. Het omvat tevens de verhouding van de burgers tot de
Staat en de mogelijkheden die de burgers hebben om invloed uit te oefenen op het functioneren van
de diverse staatsorganen.
In het staatsrecht is de Grondwet het belangrijkste wettelijk fundament. De Nederlandse Grondwet
dateert van 1815 en is voor het laatst ingrijpend gewijzigd in 1983. Het eerste hoofdstuk van de
Grondwet gaat over de grondrechten. In art. 1 Grondwet is het gelijkheidsbeginsel geformeerd.
Grondrechten berusten op de gedachte dat de mens meer is dan alleen onderdaan van een staat en
dat de overheid dat meerdere heeft te eerbiedigen. We spreken dan van de vrijheidsrechten.
Daarnaast kennen we de politieke grondrechten. Deze geven de bevolking zeggenschap over de
samenstelling van de overheidsinstellingen. Tot de politieke rechten behoren het kiesrecht en het
recht om een openbaar ambt te bekleden.
Een andere categorie grondrechten wordt gevormd door de sociale grondrechten die als
tegenhanger van de vrijheidsrechten te beschouwen zijn, omdat ze de overheid verplichten zich in te
spannen voor het algemene welzijn (onderwijs, gezondheidszorg en sociale zekerheid).
Het grootste deel van de Grondwet is gewijd aan de inrichting van de Staat en de bevoegdheden
van de belangrijkste overheidsorganen. Op een aantal plaatsen in de Grondwet wordt aangegeven
dat over een bepaald onderwerp nadere regels moeten worden gemaakt in een wet. Een wet die een
uitwerking bevat van zo’n bepaling in de Grondwet, wordt een organieke wet genoemd.
Voorbeelden van organieke wetten zijn:
de Wet op het Nederlanderschap (op grond van art. 2 Grondwet)
de Wet op de Raad van State (art. 74 Grondwet)
de Ambtenarenwet (art. 109 Grondwet)
3
,5.2 ‘Het bestuursrecht’
Het bestuursrecht heeft de juridische bestuursactiviteit van de overheid tot onderwerp. Een andere
benaming voor bestuursrecht is administratief recht. De belangrijkste wettelijke regeling van het
bestuursrecht is de Algemene wet bestuursrecht.
In het bestuursrecht staat de rechtsverhouding tussen overheid en burger centraal. Deze relatie
komt voor een groot deel tot uiting in de zogenoemde beschikking. Uit art. 1:3 van de Algemene wet
bestuursrecht volgt dat een beschikking een besluit is van een bestuursorgaan dat rechtsgevolgen
vaststelt voor één individu. In tegenstelling tot wettelijke regels zijn beschikkingen dus
overheidsbesluiten die gelden voor één persoon. Het materiële bestuursrecht houdt zich bezig met
de bevoegdheid van bestuursorganen tot het maken van beschikkingen en met de vereisten die aan
een rechtsgeldige beschikking worden gesteld. Beschikkingen zijn alleen rechtsgeldig als ze in
overeenstemming zijn met de wet en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
5.3 ‘Het strafrecht’
Kenmerkend voor het strafrecht is dat het bepaalde gedragingen bedreigt met straf. Het materiële
strafrecht geeft aan welke feiten strafbaar zijn, wie dader is en met welke sancties het plegen van die
feiten wordt bestraft. Het formele strafrecht (stafprocesrecht) bevat voorschriften omtrent de gang
van zaken bij de opsporing van strafbare feiten, het onderzoek ter terechtzitting en de
tenuitvoerlegging van de straf. In het strafrecht worden bepaalde gedragingen bedreigd met straf. De
reden is het voorkomen dat die gedragingen worden verricht en daarmee het beveiligen van de
maatschappij. Het belangrijkste kenmerk van de straf is leedtoevoeging aan de dader.
Een in de wet met straf bedreigde gedraging heet een strafbaar feit. Strafbare feiten kunnen door
natuurlijke personen en rechtspersonen worden gepleegd. De bevoegdheid om tot strafrechtelijke
vervolging van een strafbaar feit over te gaan is voorbehouden aan het openbaar ministerie.
De belangrijkste strafrechtelijke sancties zijn de gevangenisstraf, de hechtenis2, de taakstraf en de geldboete.
5.4 ‘Het burgerlijk recht’
Het burgerlijk recht of privaatrecht gaat over de juridische betrekkingen van burgers onderling. In
het materiële privaatrecht kan men twee hoofdgroepen van relaties onderscheiden: regels
betreffende de persoon en regels betreffende het vermogen van een persoon. De regels betreffende
de persoon kennen twee gebieden: het personen- en familierecht en het rechtspersonenrecht.
Het personen- en familierecht regelt alle persoonlijke betrekkingen binnen en buiten het
gezin. Nationaliteit, het recht op naam, afstamming, huwelijk, ouderlijke macht, voogdij en
minderjarigheid zijn voorbeelden van onderwerpen die in dit deel van het burgerlijk recht
zijn geregeld.
Het vermogensrecht is het geheel van regels over het vermogen van een persoon. Ieder
persoon heeft een vermogen dat telkens van samenstelling verandert. Het gaat dan om
eigendomsrechten en om rechten en plichten uit overeenkomsten. Door het sluiten van
overeenkomsten wijzigt men telkens de samenstelling van zijn vermogen.
5.5 ‘Het arbeidsrecht en het sociaal zekerheidsrecht’
Het arbeidsrecht wordt omschreven als het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de
arbeidsverhouding van personen die in loondienst werkzaam zijn. Belangrijke onderdelen van het
arbeidsrecht zijn de arbeidsovereenkomst, arbeidsomstandigheden, collectief overleg, de collectieve
arbeidsovereenkomst, staking en medezeggenschap.
2Feitelijk komt gevangenisstraf en hechtenis op hetzelfde neer. Het gaat beide om vrijheidsbenemende
straffen. Het verschil is dat hechtenis wordt opgelegd als iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een
overtreding en dat gevangenisstraf wordt opgelegd als je bent veroordeeld voor een misdrijf.
4
,§ 6 ‘Publiekrecht en privaatrecht’
Aan de ene kant staat het publiekrecht. Dit omvat het staatsrecht, het bestuursrecht, het strafrecht
en het volkenrecht en betreft regels over de inrichting van de Staat, de bevoegdheden van zijn
organen en de uitvoering van exclusief aan de overheid opgedragen taken. Aan de andere kant
staat het privaatrecht. Dit heeft de onderlinge betrekkingen tussen personen als onderwerp.
Volgens sommigen zit het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht in het verschil in de
belangen die worden beschermd. Gaat het om regels die het algemeen belang (in)direct tot
onderwerp hebben, dan is sprake van publiekrecht. Bij het privaatrecht staat het belang van
de individuele burger centraal.
Volgens anderen moet het verschil worden gevonden in het type rechtsverhouding dat
onderwerp is van het rechtsgebied. Het privaatrecht betreft dan de rechtsverhoudingen
tussen individuen onderling, terwijl het publiekrecht de rechtsverhoudingen tussen Staat en
individu tot onderwerp heeft.
Het grootste kenmerkende verschil is dat bij het publiekrecht de verhouding tussen
overheid en onderdaan verticaal van aard is, terwijl het privaatrecht een meer horizontaal
karakter draagt3.
§ 7 ‘Andere indelingen van het recht’
In het voorgaande is in het kort een aantal rechtsgebieden aan de hand van klassieke indelingen van het recht
besproken. De klassieke indelingen geven van het positieve recht als het ware verticale doorsneden. Men kan
het recht ook anders indelen. Daarbij wordt het recht niet volgens de rechtsgebieden benoemd en
gerubriceerd, maar naar één of enkele met elkaar samenhangende facetten van met maatschappelijk leven
waarop die regels betrekking hebben. Op deze wijze ontstaan specialismen zoals agrarisch recht, economisch
recht, jeugdrecht, luchtrecht etcetera. Elk van deze specialismen geeft een horizontale doorsnede door de
traditionele rechtsgebieden heen. Ten slotte is er nog een onderscheid tussen geschreven en ongeschreven
recht. Het geschreven recht is het recht dat in wetten en verdragen is vastgesteld. Het gewoonterecht is
daarentegen ongeschreven recht.
Hoofdstuk 2 ‘Recht en staat’
§ 1 ‘Verdeling van overheidsmacht: de trias politica’
bekendste leer is de Trias Politica (leer van de machtenscheiding) van de Franse denker en rechter
Montesquieu. Als alle staatsmacht in één hand of bij een kleine groep machthebbers zou berusten,
vormt de Staat een regelrechte bedreiging voor de vrijheid van de burger. Om dit gevaar te keren is
het beter om binnen de staatsmacht onderscheid te maken tussen de verschillende taken van de
Staat en deze vervolgens te verdelen over verschillende organen.
3Van oudsher wordt bij grondrechten meestal gedacht aan de bescherming van de burger tegen de overheid.
Zo mag de overheid niet zomaar beperkingen opleggen aan de vrijheid van meningsuiting . Dit wordt de
verticale werking (overheid-burger) genoemd. Horizontale werking van grondrechten is de werking tussen twee
burgers onderling.
5
,Daarbij is elk van die organen bevoegd om slechts een nauwkeurig begrensd gedeelte van het
staatsgezet uit te oefenen.
De leer van de machtenscheiding komt op het volgende neer:
1. De staatsmacht moet worden verdeeld over drie machten: een wetgevende macht, een uitvoerende
macht en een rechtsprekende macht. De wetgevende macht bestaat uit het stellen van algemene
geldende regels. De uitvoerende (bestuurlijke macht) betreft het uitvoeren van de overheidstaken die
in algemene regels zijn vastgelegd. De rechtsprekende macht wordt uitgeoefend voor de beslechting
van geschillen over de juiste toepassing van het recht.
2. De drie genoemde overheidstaken worden door drie afzonderlijke organen uitgeoefend.
Er is een wetgevend, uitvoerend en rechtsprekend orgaan. In de verschillende organen mogen niet
dezelfde personen zitten.
De scheiding in organen en in functies is terug te vinden in de indeling van onze Grondwet.
De staatsorganen worden daar afzonderlijk behandeld, als volgt: hoofdstuk 2 gaat over de
regering, hoofdstuk 3 over de Staten-Generaal en hoofdstuk 6 gaat over de rechterlijke macht.
Volgens de leer van Montesquieu zijn alleen een spreiding en scheiding van macht onvoldoende voor
het goed functioneren van een staat. Het gevaar dat een of meer organen zich niets meer gelegen
laten liggen aan besluiten of verrichtingen van andere organen kan als volgt worden opgelost:
er hoort in het staatsbestel een systeem te zijn van checks and balances.
Bij checks gaat het om het houden van toezicht van de een op de ander.
Met balances wordt bedoeld dat er tussen de organen met een evenwicht onderling wordt
samengewerkt en aldus bevoegdheden worden gedeeld.
Het legisme houdt in dat het gehele (positieve) recht uitsluitend door de wetgever wordt
geschapen. De wet is dan de enige rechtsbron. In het legisme zijn recht en wet identiek: al het recht
staat in de wet. Montesquieu was hier voorstander van.
Ook volgens de Franse denker Jean-Jacques Rousseau moest het recht uitsluitend worden gemaakt
door het volk. Om dit doel te bereiken behoort de wetgevende macht te worden gekozen door het
volk. Daardoor is de wet afkomstig van het volk en dus ook identiek aan de wil van het volk.
In de loop van de negentiende eeuw is de behoefte ontstaan om het recht geleidelijk zo veel mogelijk in
wetgeving op te nemen, te codificeren. Daarbij werd ernaar gestreefd om voor deelterreinen van het recht de
wetgeving bij voorkeur in wetboeken vast te leggen die dan het gehele deelterrein op een logische geordende
manier zouden bestrijken. Men spreekt in dit verband van de codificatiegedachte: het recht moet op
systematische wijze in wetboeken worden opgenomen.
§ 2 ‘De Trias Politica in Nederland’
De regering is niet alleen bestuursorgaan, zij is ook wetgever samen met de Staten-Generaal en ook
nog zonder de Staten-Generaal tot wetgeving bevoegd. Van belang is vooral dat er tussen de
belangrijkste staatsorganen sprake is van een zeker machtsevenwicht.
2.1 ‘De wetgevende macht’
In Nederland is de wetgevende macht opgedragen aan de regering en de Staten-Generaal tezamen
(art. 81 Grondwet)4. De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks gekozen, terwijl de leden
van de Eerste Kamer worden gekozen via de provinciale staten. Regering5 en Staten-Generaal zijn
bevoegd tot het maken van de wetten, dat zijn algemeen verbindende voorschriften. Daarbij is de rol
van de Staten-Generaal niet meer dan een controlerende.
4 De Staten-Generaal bestaan uit de Eerste en Tweede kamer (art. 50 en 51 Grondwet). Overigens worden de
Staten-Generaal ook aangeduid met de term parlement.
5 De Koning en de ministers vormen samen de regering (art. 42 lid 1 Grondwet).
6
, 2.2 ‘De uitvoerende macht’
De uitvoerende macht, ofwel het bestuur, is in Nederland opgedragen aan de regering. Daarnaast is
er de ministerraad. Deze bestaat uit de ministers tezamen (art. 45 Grondwet) en wordt voorgezeten
door de minister-president. Hierin worden besluiten genomen over tal van kwesties van algemeen
regeringsbeleid. En dan is er nog het kabinet: dit bestaat uit de ministers en staatssecretarissen
tezamen.
De belangrijkste bestuursbesluiten neemt de regering of de desbetreffende minister zelf, de rest
geschiedt onder verantwoordelijkheid van de regering op een lager niveau binnen het
bestuursapparaat. Als de regering een besluit neemt, heet dat altijd koninklijk besluit.
De taak van ieder bestuursorgaan bestaat uit het uitvoeren van de in algemene regels vastgelegde
overheidstaken. Dat kan leiden tot een individuele rechtsvaststelling in een concreet geval, dat wil
zeggen een beslissing van het bestuursorgaan ten aanzien van een individuele persoon. We spreken
dan van een beschikking. Ook de regering maakt als hoogste bestuursorgaan beschikkingen.
Er is hier sprake van een zuivere toepassing van de Trias Politica: het bestuur beslist in een
individueel geval op basis van algemene regels.
Naast de bestuursfunctie heeft de regering een eigen wetgevende bevoegdheid. In tal van al tot
stand gekomen wetten wordt aan de regering de bevoegdheid verleend om binnen het kader van de
wet zelfstandig nadere regels te maken. Maakt de regering van die bevoegdheid gebruik, dan
geschiedt dit bij een algemene maatregel van bestuur (AMvB).
2.3 ‘De rechtsprekende macht’
De rechtsprekende macht is in Nederland opgedragen aan de rechterlijke macht en aan gerechten
die niet tot de rechterlijke macht behoren (art. 112 e.v. Grondwet). Geheel in overeenstemming met
de Trias Politica is dat de hoofdtaak van de rechterlijke macht bestaat uit de beslechting van
geschillen op basis van algemene regels, zoals deze zijn vastgelegd in de wetgeving.
In sommige gevallen wordt de rechter niet ingeschakeld om in een geschil een beslissing te nemen,
maar om voor een burger iets vast te stellen zonder dat er sprake is van een geschil. De uitspraak van
de rechter heet in zo’n geval vaak een beschikking. Tot het maken van wetgeving is de rechter nooit
bevoegd. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht ten opzichte van de twee andere machten
is met name gewaarborgd doordat de rechter in geen enkel opzicht ondergeschikt is aan enig
overheidsorgaan.
§ 3 ‘Decentralisatie’
Het staatsrecht kent nog een tweede vorm van spreiding van macht, namelijk die tussen de
centrale overheid en de lagere overheden. Op die manier wordt de staatsmacht ook nog eens
gespreid over enerzijds centrale organen (parlement en regering) en anderzijds publiekrechtelijke
lichamen ter plaatse (provincies, gemeenten en waterschappen). Deze spreiding van macht over
verschillende niveaus (Rijk, provincie, gemeente en waterschap) wordt decentralisatie genoemd en
voorkomt dat in ons land alle wetgeving uitsluitend afkomstig is van regering en Staten-Generaal
tezamen. Het staatsrecht kent twee vormen van decentralisatie:
1. Territoriale decentralisatie komt tot uiting in het bestaan van de zogenoemde lagere
overheden. Zij hebben bepaalde bevoegdheden die zij uitsluitend kunnen uitoefenen binnen
een bepaald grondgebied, zoals provincies en gemeenten. In de provincies wordt de
wetgevende bevoegdheid uitgeoefend door provinciale staten. Voor wat betreft de
gemeenten is de gemeenteraad bevoegd tot het maken wetgeving, terwijl het bestuur van
de gemeente wordt gevormd door het college van burgemeester en wethouders.
7
, 2. Functionele decentralisatie betekent dat aan publiekrechtelijke lichamen wetgevende en
bestuurlijke bevoegdheden zijn toegekend met het oog op het verwezenlijken van een
specifieke doelstelling. Het gaat dan om een bepaald, nauwkeurig omlijnd deelgebied van
het maatschappelijk leven.
Gemeenten en provincies kunnen hun bevoegdheden op het terrein van wetgeving en bestuur
binnen twee verschillende kaders uitoefenen.
1. Van autonomie is sprake als gemeenten en provincies de bevoegdheid hebben om
zelfstandig bepaalde aangelegenheden te regelen en te besturen6. Gemeenten en provincies
zijn bevoegd om de zaken die zich op hun werkgebied kunnen voordoen, op eigen gezag en
naar eigen inzicht wettelijk of bestuurlijk te regelen. Bij autonomie is van voorafgaande
inmenging door de centrale overheid geen sprake.
2. Bij medebewind moeten gemeenten en provincies op grond van de wet meewerken aan de
verwerkelijking van hetgeen op centraal niveau al is geregeld of besloten (lid 2 van art. 124
Grondwet). Voor een eigen beleid is bij medebewind geen plaats.
§ 4 ‘Nederland: een parlementaire democratie’
De belangrijkste kenmerken van de Nederlandse democratie zijn:
- Er is een volksvertegenwoordiging die is gekozen door middel van vrije en eerlijke verkiezingen.
- De Staat is een rechtsstaat die is gebaseerd op een Grondwet.
- Er is een parlementair stelsel dat inhoudt dat de volksvertegenwoordiging het laatste woord
heeft over de vraag of e regering of een minister aan het bewind kan blijven.
- Er is een aantal fundamentele rechten die bij elk mens horen en waarin de autonomie van het
individu tegenover de overheid is gewaarborgd: de grondrechten.
Nederland is een monarchie: wij kennen een koningschap dat door het Huis van Oranje-Nassau via erfopvolging
wordt vervuld. We spreken dan van een constitutionele monarchie: de positie van de Koning is in de Grondwet
verankerd en is daarmee tegelijkertijd ook begrensd.
4.1 ‘Vertegenwoordiging’
In een directe democratie worden de beslissingen rechtstreeks door de burgers genomen. Ons type
democratie wordt een representatieve democratie genoemd. ① Bij een democratie gebaseerd op
een stelsel van vertegenwoordiging is bestaansvoorwaarde dat burgers de bevoegdheid hebben om
zelf hun vertegenwoordigers in de belangrijkste staatsorganen te kiezen.
De vertegenwoordiging is op centraal niveau als volgt geregeld. Het parlement vertegenwoordigt
het gehele Nederlandse volk en bestaat uit de Eerste en Tweede Kamer. De 150 leden van de
Tweede Kamer worden rechtstreeks door de Nederlandse burgers gekozen voor een periode van vier
jaar. Voor de duur van eenzelfde periode hebben de 75 leden van de Eerste Kamer zitting. Zij worden
gekozen door de provinciale staten van alle twaalf provincies tezamen. We spreken dan van getrapte
verkiezingen. Voor het kiezen van een volksvertegenwoordiging zijn verschillende stelsels denkbaar.
Nederland kent sinds 1917 het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging. Daarbij worden de
zetels aan een politieke partij toebedeeld in evenredigheid met het aantal op die partij uitgebrachte
stemmen.
Een ander kiessysteem is het districtenstelsel, zoals onder meer Engeland dat kent.
Per district is daar één zetel voor het parlement beschikbaar waardoor de kandidaat met de meeste
stemmen wordt afgevaardigd in het parlement.
Aan de burger kan ook rechtstreeks zijn mening worden gevraagd over een besluit van een
overheidsorgaan. Dat gebeurt door middel van een referendum (volksraadpleging).
6In art. 124 lid 1 Grondwet is sprake van het aan gemeenten en provincies overlaten van de bevoegdheid tot
regeling en bestuur inzake hun huishouding.
8