Biologie thema 1 smv H4
Leerdoel 1 (bas 1): Je kunt beschrijven wat biologie is en uitleggen op welke gebieden
biologie een rol speelt
Biologie is een natuurwetenschap, bestudeert organismen (levende wezens).
- Alle organismen vertonen levensverschijsleen zoals voortplanting, groeien,
ontwikkelen en stofwisseling.
- Stofwisseling= alle chemische reacties in een organisme
- Enzymen (eiwitten) versnellen (katalyseren) de chemische reacties van
stofwisselingsprocessen.
- Een organisme dat geen levensverschijnselen meer vertoont, is dood. Dingen die
nooit geleefd hebben zijn levenloos.
Kennis van en inzicht in biologische proseccen en systemen is steeds relevanter bij
belangrijke vraagstukken van de toekomst: duurzaamheid bv
Een situatie waarin biologie een rol speelt is een context. Voor het vak biologie
Leerdoel 2 (bas 1): je kunt de levenscyclus van dieren beschrijven
Elk organisme (individu) heeft een levensloop. Deze begint direct na het ontstaan van
het organisme en eindigt met de dood hiervan. Dus een soort lijn
Elke soort heeft een levenscyclus doordat ale individuen van een soort tijdens hun
levensloop dezelfde fasen of stadia van ontwikkeling doorlopen. Individuen sterven
maar de soort blijft bestaan. Als een soort cirkel.
- Ontwikkelen: optreden van veranderingen in de bouw en het functioneren van
het organisme of van bepaalde delen.
Soort: organisme die zich onderling kunnen voortplanten en daarbij vruchtbare
nakomelingen voortbrengen
Leerdoel 3 (bas 1): je kunt de rganisatieniveaus benoemen en uitleggen dat er op elk hoger
niveau meergenoemd eigenschappen ontstaan.
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden (van klein naar groot en van
eenvoudig naar complex):
1. Molecuul: bouwsteen van stoffen en cellen, bv DNA: bevat erfelijke info voor een
organisme
2. Cel: organisme bestaan uit 1 of meer cellen, vb: beencel
3. Orgaan: deel van een organisme met een specifieke bouw of functie (bot)
4. Organisme: eencellig (bacterie), meercellig levendwezen (individu)
5. Populatie: groep individuen van dezelfde soort die in een bepaald gebied leven +
onderling voortplanten.
6. Ecosysteem: een min of meer begrensd gebied met bepaalde eigenschappen,
zowel levend als niet levende natuur (dieren + tempratuur)
7. Biosfeer (systeem aarde): het geheel aan ecosystemen op aarde
Emergente eigenschappen= als er op een hoger organisatieniveau een nieuwe
eigenschap ontstaat die er op lagere organisatie niveaus niet is
- Bijv: een cel bestaat uit veel moleculen. 1 molecuul van een cel leeft niet . Maar
interactie tussen de moleculen levert wel een levende cel op.
- Interactie= biologische eenheden van verschillende niveaus reageren op elkaar
en op de invloed van hun omgeving.
Leerdoel 4 (bas 2): je kunt orgaanstelsels, organen, weefsels en cellen bij mens herkennen
en hun kenmerken en functies beschrijven:
1
, Organenstelsel: bestaat uit een aantal organen, Deze oefenen samen een bepaalde
functie uit. Bijv: verteringsstelsel en bloedvatenstelsel
Organen in de romp van een mens zijn: lever, maag, strottenhoofd, long, hart,
middenrif, dikke darm, dunne darm, wervel, rib, borstbeen, galblaas, nier, aorta.
Het middenrif scheidt de romp in de borstholte en de buikholte.
Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en functie.
Leerdoel 5 (bas 2): je kunt beschrijven dat groepen cellen in een weefsel, orgaan of orgaan
stelsel een gezamenlijke functie uitoefenen.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels. Bij meercellige organismen onstaan bij de
ontwikkeling verschillende type cellen (beencellen), deze hebben allemaal een
andere vorm en functie deze hangen samen.
Een groep cellen met de zelfde vorm en functie: weefsel
- Soorten weefsels:
1. dekweefsel (epitheel)= bekleed en beschermd in en uitwendige lichaams.
oppervlakken door het hele lichaam. Holle organen zoals longen zijn hiermee
bedekt en wordt slijmvlies genoemd. Vaak rechthoekig+liggen dicht op elkaar
2. Zenuwweefsel= vind je in de organen van je zenuwstelsel: hersenen,
ruggenmerg, zenuwen. De zenuwcellen in zenuweweefsel geven informatie
door. Daarvoor bezitten zenuwcellen sterk vertakte uitlopers, vormen netwerk.
3. Spierweefsel= bestaat uit langgerekte cellen die kunnen amentrekken en zo
beweging mogenlijk maken
Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt een
tussencelstof voor. Het soort tussencelstof hangt samen met de functie van het
weefsel. Bijv: ter versteviging, de celwand bij planten is tussencelstof.
Leerdoel 6 (bas 2): je kunt bij (delen van) organismen het verband aangeven tussen vorm
en functie.
Organismen zijn opgebouwd uit biologische eenheden zoals cellen en weefsels.
tussen de vorm en de functie hiervan kun je verbanden zien:
- Langwerpige holle botten bij de mens: zijn licht en stevig
- Been balkjes in de kop van een dijbeen: maken het been licht + geven stevigheid.
- Gewelfde vorm van de botten in de voeten: gewicht dragen + schokken opvangen
- Diersoorten die in het water leven hebben in het algemeen een ichaamssvorm die
weinig weerstand ondervind van het water. Kop, romp en taart gaan geleidelijk in
elkaar over: stroomlijnvorm. Hebben vissen, vogels en zoogdieren.
Wetenschappers kijken vormen af van dieren voor bv duikboten
Leerdoel 7 (bas 3): je kunt delen van plantaardige cellen en dierlijke cellen herkennen en de
functies ervan benoemen. ( groen is komt allen in plantaardige cellen voor)(foto1)
Organel: elk deel van een cel met een eigen functie
Celmembraan: Het bestaat voor het grootste deel uit vetmoleculen hierdoor wordt
het inwendige van de cel, cytoplasma (celplasma), gescheiden van het milieu
erbuiten. (Bij cellen van planten ligt hieromheen nog een celwand)
Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met daarin organellen+opgeloste stoffen.
Celkern: ligt in het cytoplasma. Het kernmembraan vormt buitenste laag, de kern
bevat kernplasma.
Vacuole: blaasje in het cytoplasma omgeven door een vacoulemembraan, en gevuld
met vacuolevocht —> zorgt voor stevigheid van cel en kan kleurstoffen bevatten deze
geven kleur aan bv bloemen en vruchten.
Het cytoplasma ligt in een dunne laag tegen de celwand als er een vacuole is.
Bij planten kunnen in het cytoplasma van cellen ook plastiden voorkomen. Van deze
groep organelen bestaan verschillende typen:
2