Van elk boek moet je dit in de toets weten:
Narratologie: De narratologie bestudeert het vertellen van verhalen.
-thema: een verhaal gaat ergens over;
- personages: personages spelen een rol in het verhaal;
- handeling: dat wat de personages doen;
- ruimte: waar het verhaal zich afspeelt;
- tijd: in welke tijd het verhaal zich afspeelt; tegenwoordige tijd of verleden tijd.
- opbouw: de wijze waarop het verhaal wordt opgebouwd; kies je voor chronologisch, chronologisch
met tijdsprongen, chronologisch met flashforwards, chronologisch met flashbacks of voor
chronologisch met flashforwards en flashbacks.
- taalgebruik: de stijl en woordkeus die gebruikt is;
- doelstelling: de schrijver wil iets bereiken met zijn verhaal bij de lezer.
Ook kan nog gedacht worden aan:
- beweegredenen: de redenen die de personages hebben om te handelen;
- perspectief: vanuit welk gezichtspunt het verhaal verteld wordt; ik-perspectief, hij-/zij-perspectief of
alwetende verteller. Alwetende verteller kan bij iedereen in het hoofd kijken.
- vertelde tijd: de tijd waarover in het verhaal verteld wordt;
- motief: (regelmatig) terugkerend element in een verhaal.
DIT ZIJN VRAGEN VOOR TOETS. KAN OVER ALLE 3 BOEKEN GAAN. 2 POSTERSLEREN!!!!!!!!!!!
Mus en kapitein kwaadbaard:
THEMA: avontuurlijk thema, vriendschap, kapiteinachtig.
PERSONAGES: mus en kapitein kwaadbaard en de groep.
HANDELING: zeeburgerdam bevrijden.
RUIMTE: van splinterdijk naar zeeburgerdam. Dorp waar mus woont en omgeving.
TIJD: tegenwoordige tijd. Waar de woorden in geschreven zijn.
OPBOUW: chronologisch met tijdsprongen, chronologisch met flashback.
TAALGEBRUIK: vanaf groep 6.
DOELSTELLING: vermaak, amusement. Want spanning en humor.
BEWEEGREDENEN: mus haar reden is om de burgers van zeeburgerdam te bevrijden en kwaadbaard
wilt zijn zoon Maurits bevrijden.
PERSPECTIEF: Alleen bij Mus in het hoofd kijken. Dus hij/zij perspectief.
VERTELDE TIJD: 2/3 weken maximaal een maand.
MOTIEF: kettingen. Half hartje, zwaard, bijl en mus. Het schip de zilten zeef. Spiegeltje van kromme
Kareltje. Redden van mensen. Eenzaamheid.
GENRE: hier en nu/ fantasie.
De zoete zusjes redden de natuur:
THEMA: vrolijk, avontuurlijk, humor.
PERSONAGES: Saar en Janna en gezin.
HANDELING: ze willen hun speelplek redden van de bouwplannen en verzinnen hier een actie voor.
RUIMTE: veel in de boomhut en bij hun thuis en omgeving. Denk aan school, gemeentehuis.
TIJD: tegenwoordige tijd
OPBOUW: chronologisch met tijdsprongen, denk aan de volgende dag gaan ze…
TAALGEBRUIK: middenbouw, vanaf groep 3.
DOELSTELLING: vermaak, informatie overbrengen (hoe je met de natuur om moet gaan).
BEWEEGREDENEN: ze willen hun boomhut redden en dat het bos niet plat gaat omdat er een
bedreigde diersoort leeft.
PERSPECTIEF: hij/zij perspectief, je kijkt bij Janna in het hoofd.
VERTELDE TIJD: een paar weken, niet langer dan een maand denk ik.
MOTIEF: de boomhut, het schilderij gemaakt met afval, veel in het bos, thuis. Het bos redden.
,GENRE: Hier en nu verhalen. Jeugdjournaal.
De geheime boomhut van Noor en Mila:
THEMA: humor, spanning, vriendschap, dieren, broer/zus verhouding met daarbij terloops aandacht
voor diversiteit en verschillende gezinssituaties.
PERSONAGES: Noor en Mia, Floris broer van Noor, Sep vriendje van Floris en papa van Noor.
HANDELING: ze zoeken kroko de kat in de nacht, en ondertussen voeren Noor en Floris strijd en
pesten elkaar en bedenken allemaal grapjes om elkaar te plagen.
RUIMTE: in de achtertuin en het bosje achter de tuin.
TIJD: tegenwoordige tijd
OPBOUW: chronologisch en ook met tijdsprongen, maar niet grote. Bijvoorbeeld even later…
TAALGEBRUIK: middenbouw, vanaf groep 4.
DOELSTELLING: vermaak, amusement, af en toe spanning en humor.
BEWEEGREDEN: ze willen de kat zoeken, daarom in boomhut slapen. Floris is jaloers en gaat ze
daarom plagen/bang maken met zijn vriend.
PERSPECTIEF: zij perspectief, vanuit Noor haar hoofd.
VERTELDE TIJD: dag, nacht en de ochtend.
MOTIEF: de kat die kwijt is en misschien wel in het bos zou kunnen zitten, en de plagerijen; de
verschillende grappen die uitgehaald worden.
GENRE: Hier en nu, 2 papa’s.
, Taal middenbouw
TO.
5.1 het proces van begrijpend lezen blz. 164.
Strategie: een bepaalde aanpak die en taalgebruiker hanteert om zijn doel te bereiken. Bij begrijpend
lezen onderscheiden we 4 strategieën: oriënterend lezen, zoekend lezen, intensief lezen en studerend
lezen.
1 Oriënterend lezen:
Als je de doelstelling hebt om na te gaan of een tekst bruikbaar is. Besluiten of de tekst de moeite
waar is om verder te lezen. Snellen van koppen, bekijken van plaatjes en in de inhoudsopgave, de
inleiding en de eerste regels van de alinea’s. website scannen door plaatjes te kijken en opvallende
zinnen.
2 Zoekend lezen:
Een antwoord vinden op een specifieke vraag, bv wordt in deze tekst verteld hoe ik een
computernetwerk moet installeren? Bepaalde tekst selecteren bij je leesdoel. Bekijken van de tekst
op bepaalde woorden, bekijken op titel of paragraaf.
3 Intensief lezen:
Bepaalde informatie onthouden. Leest de tekst zin voor zin door. Technieken: maken van
aantekeningen, onderstrepen, vragen stellen, plaatsen van steekwoorden, nummeren van
tekstgedeeltes. Denk aan vaste aanpak voor intensief lezen van teksten aan een leeswijzer of
stappenplan.
4 Studerend lezen
Bepaalde informatie vastleggen om die later te kunnen reproduceren. Studieachtige leessituatie.
Wordt in onderwijs en opleidingssetting gebruikt. Technieken: zelf vragen uit de tekst met antwoord,
schema waarin je relaties tussen tekstdoelen legt, diagram, tekening of een samenvatting.
Vaardigheden voor begrijpend lezen, blz. 267.:
Decoderen van een tekst: technisch lezen.
Vaardigheden begrijpend lezen:
1. Bepalen van leesdoel: van te voren een doel. Je kunt informatie zoeken, dan wil je iets weten
over het leven van Karel de Grote, gericht op feiten en namen. Je mening vormen, argumenten voor
en tegen, gericht op het vinden van standpunten, het onderscheid tussen meningen en feiten en
logische opbouw van redeneringen. Je ontspannen, spannend of romantisch verhaal lezen, gericht
op spanningsopbouw van de tekst, identificatie met de verhaalfiguren en de sfeertekening. Een
handeling kunnen uitvoeren, je wilt weten hoe je iets moet maken of doen, je zoekt gericht naar
aanwijzingen voor je gedrag of een heldere beschrijving van een werkwijze.
2. De betekenis van woord (groep)en bepalen: wat betekent dat woord of die uitdrukking? Al
lezend probeer je achter de betekenis te komen. Betekenis uit de tekst halen of woordenboek.
Woorden voor iedereen andere betekenis, ijs voor een kind of voor een schaatser. Uit de context
kun je dan halen welke de juiste is. Bij figuurlijk taalgebruik zoals uitdrukkingen en gezegdes is
context belangrijk. Woorden niet letterlijk opvatten.
3. Relaties in de tekst leggen: de onderdelen van een tekst staan met elkaar in verband. Woorden
en zinnen verwijzen naar elkaar. Gegevens kunnen staan binnen een zin. Leg relaties tussen zinnen.
Zo’n verwijzing of relatie wordt bijvoorbeeld gelegd door: aanwijzende, betrekkelijke of persoonlijke
voornaamwoorden: ‘die’ ‘wiens’ en ‘zij’. Ze leggen relaties tussen zaken en mensen. En door
voegwoorden: ‘omdat’ ‘want’ ‘en’. Ze geven logische relaties aan tussen zinsdelen en zinnen. ‘maar’
luidt een tegenstelling in tot het voorgaande, ‘doordat’ geeft een oorzaak aan en ‘toen’ een
chronologische volgorde. Goede voorkennis nodig, en het vermogen om verbanden te leggen heb je
nodig.