Uitwerking boek basiskennis
taalonderwijs
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 2: Taalonderwijs en taal ..................................................................................................................1
Hoofdstuk 3: Mondelinge taalvaardigheid .......................................................................................................4
Hoofdstuk 4: Woordenschat ..........................................................................................................................11
Hoofdstuk 5: Beginnende geletterdheid .........................................................................................................15
Hoofdstuk 6: Voortgezet technisch lezen .......................................................................................................21
Hoofdstuk 7: Begrijpend lezen .......................................................................................................................26
Hoofdstuk 8: Stellen.......................................................................................................................................29
Hoofdstuk 9: Jeugdliteratuur .........................................................................................................................33
Hoofdstuk 10: Taalbeschouwing ....................................................................................................................35
Hoofdstuk 11: Spelling ...................................................................................................................................40
Hoofdstuk 2: Taalonderwijs en taal
De student:
1. Kent de structuur van het taalonderwijs op de basisschool
2. Kan bij een onderwijsleersituatie aangeven op welk domein van het taalonderwijs
die betrekking heeft
Traditioneel taalonderwijs = taalonderwijs aan de hand van een methode
3 domeinen:
• Mondeling onderwijs
• Schriftelijk onderwijs
• Taalbeschouwing, waaronder strategieën
Indeling kennisbasis:
• Mondelinge taalvaardigheid (spreken en luisteren) = spreken en luisteren en het
voeren van allerlei mondelinge gespreksvormen staan centraal.
• Woordenschat = aanleren van de betekenis van nieuwe woorden, uitdrukkingen,
zegswijzen en spreekwoorden. Ook willen we kinderen strategieën leren om achter
de betekenis van onbekende woorden te komen.
Sigrid Kleinjan 1
, • Beginnende geletterdheid:
o Geletterdheid = het vermogen om schriftelijke taal te begrijpen en te
gebruiken.
o Ontluikende geletterdheid = ontwikkeling van de geletterdheid in de
voorschoolse periode van nul tot vier jaar
o Beginnende geletterdheid = ontwikkeling van de geletterdheid in de groepen
1 tot en met 3
o Gevorderde geletterdheid = ontwikkeling van de geletterdheid in de periode
na groep 3
o Aanvankelijk lezen = het leren lezen in groep 3
o Voortgezet lezen = leesonderwijs na groep 3
• Voortgezet technisch lezen = het kunnen ontcijferen van de letters en het hardop
lezen van woorden, maar er wordt ook aandacht besteed aan efficiënte
leesstrategieën. Doel is de vaardigheid van het decoderen van teksten te vergroten.
Gaat dus alleen om het vlot en nauwkeurig kunnen lezen van de tekst, niet om het
begrijpen.
• Begrijpend lezen = begrijpen van de tekst, achterhalen van de bedoeling.
• Stellen = schrijven van teksten. Kinderen moeten hun gedachten, ervaringen en
waarnemingen kunnen weergeven in de vorm van verschillende soorten teksten.
• Jeugdliteratuur/ Belevend lezen/ Waarderend lezen/ Leesbevordering = kinderen
motiveren tot zelfstandig lezen. Heeft als doel om de kinderen in aanraking te
brengen met verschillende literaire genres, hun literaire smaak te ontwikkelen en ze
te laten genieten van het lezen van jeugdboeken.
• Taalbeschouwing/ Taalstructuur/ Kijken naar taal = kinderen leren reflecteren op de
taalvorm, de manier waarop iets is verwoord en het gebruik van taal. Het gaat erom
dat kinderen in de vorm van de taal bijzonderheden en regelmaat ontdekken.
o Traditionele grammatica = kinderen moeten zinnen ontleden in zinsdelen en
de verschillende soorten woorden kunnen benoemen.
• Spelling = kinderen leren de meest voorkomende woorden correct te schrijven en
het toepassen van de belangrijkste spellingregels. Ook het kunnen hanteren van de
regels voor de interpunctie behoort tot het spellingonderwijs.
Kleutergroepen: onderverdeling niet zinvol. Je werkt voornamelijk aan mondelinge
taalontwikkeling. Schriftelijke taalontwikkeling valt onder beginnende geletterdheid.
1. Kent de drie functies van taal
2. Kan ik een taalgebruikssituatie aangeven welke functie van toepassing is
3. Kan van een tekst aangeven welke functie die heeft
4. Kent de sociale taalfuncties zelfhandhaving, zelfstructurering, sturing van anderen,
structurering van het gesprek
5. Kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke sociale taalfunctie van toepassing is
Sigrid Kleinjan 2
, 6. Kent de cognitieve taalfuncties rapporteren, redeneren en projecteren
7. Kan cognitieve taalfuncties ordenen in mate van complexiteit
8. Kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke cognitieve taalfunctie van
toepassing is
De communicatieve of sociale taalfunctie = taal gebruiken als communicatiemiddel. Een
spreker wil steeds een boodschap doorgeven aan een hoorder. Interactie tussen mensen.
Verschillende sociale taalfuncties:
• Zelfhandhaving = jezelf verdedigen en beschermen.
• Zelfsturing = met woorden je handelen ordenen en plannen aankondigen.
• Sturing van anderen = taal gebruiken om je eigen handelen te sturen, maar ook om
het gedrag van anderen te beïnvloeden.
• Structurering van het gesprek = taal gebruiken om het gespreksverloop te
beïnvloeden.
De conceptualiserende of cognitieve functie = taal gebruiken als een hulpmiddel om je
gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid. Al pratend/ zoekend naar
woorden krijg je vaak meer greep op de zaak. Met behulp van de taal verwijs je naar
betekenissen en concepten uit de werkelijkheid. Je gebruikt taal om de werkelijkheid om je
heen te ordenen.
Verschillende cognitieve taalfuncties:
• Rapporteren = (meest eenvoudig) verslag doen van iets dat in de werkelijkheid
voorkomt. Daarbij kun je dingen benoemen, etiketteren, beschrijven en ook
vergelijken.
• Redeneren = (iets complexer) een stapje verder dan beschrijven (rapporteren) door
een extra denkstap in te bouwen, bijvoorbeeld: chronologisch ordenen, conclusies
trekken, relaties leggen tussen oorzaak en gevolg.
• Projecteren = (meest lastige) de spreker probeert zich te verplaatsen in de gedachten
en gevoelens van iemand anders.
De expressieve taalfunctie = taal wordt gebruikt als expressiemiddel: experimenteren,
gevoelens uiten, iets zeggen dat anderen nog niet eerder zo gezegd hebben. We gebruiken
de taal dan om ons van anderen te onderscheiden of om uitdrukking te geven aan
persoonlijke emoties.
9. Kan aangeven of een taalgebruiker in een communicatieve situatie grammaticale
competentie laat zien
Communicatieve competentie = het vermogen om de communicatieve functie van taal te
gebruiken. Of je de communicatieve competentie goed kunt gebruiken hangt af van je kennis
van het taalsysteem en de taalregels, maar heeft ook te maken met de vaardigheid om een
gesprek te voeren en daarbij efficiënte strategieën te gebruiken. En moet je ook je
taalgebruik kunnen aanpassen aan de verschillende taalgebruikssituaties en bijvoorbeeld
weten dat je bij een sollicitatiegesprek anders communiceert dan in de kroeg.
Sigrid Kleinjan 3
, De communicatieve competentie wordt ook wel onderscheiden in verschillende
deelcompetenties:
• Grammaticale competentie/linguïstische competentie = alle kennis van de taal en
taalregels die nodig zijn om adequaat te kunnen communiceren: woordenschat,
grammaticale regels, correct vervoegen en verbuigen van woorden en de kennis van
de correcte uitspraak van woorden.
• Tekstuele competentie = kennis van de gesproken en geschreven teksten: weten hoe
een gesprek begint en eindigt, maar ook kennis hebben van de regels voor
schriftelijke teksten.
• Strategische competentie = vermogen van een taalgebruiker om strategieën
(schrijfstrategieën en spreek- en luisterstrategieën) te hanteren om zo bepaalde
doelen te bereiken: bijvoorbeeld anderen overtuigen of aanzetten tot actie.
• Functionele competentie = vermogen van een taalgebruiker om zijn taalgebruik aan
te passen aan een specifieke situatie.
10. Weet dat taal een recursief systeem is (en wat dit inhoudt)
Recursief systeem = we kunnen in principe een oneindig aantal taaluitingen produceren:
een element van de taal kan weer eenzelfde element van de taal bevatten. Zo kan een zin
ook en andere zin bevatten. Op die manier kun je eindeloos uitbreiden.
11. Kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven op welk
niveau ze incorrect of multi-interpretabel zijn
Niveaus van de taal (zie ook begin H3):
Niveau Regels voor
Fonologisch niveau Uitspraak
Morfologisch niveau Opbouw van woorden
Syntactisch niveau Volgorde van woorden
Semantisch niveau Betekenis
Pragmatisch niveau Gebruik
Orthografisch niveau Spelling
Hoofdstuk 3: Mondelinge taalvaardigheid
De student:
1. Kan in een taalgebruikssituatie aangeven of een kind zijn taal leert ten aanzien van
semantische, fonologische, morfologische, syntactische en pragmatische aspecten.
Fonologisch niveau = het niveau van de taal dat betrekking heeft op de uitspraak van
woorden, de regels voor de volgorde van spraakklanken, de intonatie en het woordaccent.
De taalontwikkeling van kinderen begint op dit niveau met het vormen van spraakklanken.
Een baby van een paar maanden produceert alleen nog maar losse spraakklanken als ‘ah, ah’
of ‘buh buh’, maar het is wel de eerste stap van de taalontwikkeling.
Sigrid Kleinjan 4