H2 Ontwikkeling van hersenen en gedrag
2.1 Inleiding
Centraal zenuwstelsel (CZS): complex systeem die snel en nauwkeurig meerdere informatiebronnen
uit de omgeving registreert, verwerkt en integreert met eerdere kennis. Vervolgens een geschikte
reactie kiest, voorbereidt en uitvoert.
Groei en ontwikkeling van CZS duurt van de bevruchting (ongedifferentieerde cellen) tot aan het 20e
levensjaar. Dit is geen geleidelijk proces, maar een interdependente gebeurtenissen met rustperioden
maar ook fasen van versneld tempo (windows of opportunity/gevoelige perioden) waarin verfijning van
hersenstructuren optreedt. Bij verstoorde ontwikkeling kunnen gevoelige perioden windows of
vulnerability worden, waarbij ontwikkeling gevoeliger wordt voor ontsporing.
Fasen in de ontwikkeling van de hersenen
1. Prenataal: basisstructuren
2. Geboorte – 4 jaar: explosieve groei, verbindingen tussen neuronen, neuronen selecteren in- en
output
3. 5 jaar – vroege volwassenheid: voortdurende maar minder sterke groei, met vooral consolidatie,
verfijning en uitbreiding
Genen en omgeving interacteren bij het aansturen van ontwikkeling, dus een eenduidige oorzaak
van een stoornis is vaak niet aan te wijzen.
Genen: opbouw hersenstructuren en verloop biochemische processen. Daardoor kunnen
neuronen hun functies uitoefenen (chemische producten maken, prikkeloverdracht).
Omgeving: beïnvloeden de chemische omgeving (intrinsieke omgeving) en bepalen
individuele ervaringen die van invloed zijn op ontwikkeling (extrinsieke omgeving).
2.2 De hersencel
Neuronen
Zorgen voor prikkeloverdracht en aanmaak van energiedragende stoffen die hiervoor nodig zijn
Neuronen bestaan uit:
Cellichaam: bestaande uit celkern, celinhoud en mitochondria (energieproductie, eigen DNA,
is van belang bij ontwikkeling)
Axon: geeft via prikkeloverdracht informatie door aan andere zenuwcellen (efferentie). Axonen
zijn lang en vertakt.
Dendriet: ontvangen prikkels en zorgen voor overdracht naar het cellichaam (afferentie).
Dendrieten zijn kort en nauwelijks vertakt.
Informatieoverdracht: receptoren die op dendrieten zitten worden bezet door een neurotransmitter.
Hierna worden potentialen geïnitieerd en ontlaadt het neuron zich, waarna een elektrisch signaal door
het axon wordt geleid.
Gliacellen (steuncellen)
Zorgen voor infrastructuur waarbinnen neuronen hun functie kunnen uitoefenen.
Er zijn 50 keer zoveel gliacellen als neuronen. Ze hebben kortere uitlopers (dendrieten, geen axonen).
Er zijn drie soorten gliacellen:
Astrocyten: ruimen overschot aan neurotransmitters op, regelen milieu in de hersenen (zout),
leiden neuronen naar de juiste plaats in de hersenen tijdens ontwikkeling
Ependymcellen: binnenbekleding van de ventrikels en ruggenmerg, zorgen voor productie van
hersenvocht.