KLINISCHE PSYCHOLOGIE TENTAMEN
Hoofdstuk 1
Observer discomfort: zesde aspect van abnormaal gedrag als iemand gedrag vertoont
waarmee de ongeschreven regels (impliciete sociale verwachtingen) in een bepaalde cultuur
worden overschreden en dit bij anderen een ongemakkelijk gevoel teweegbrengt.
Verschillende modellen om (ab)normaal gedrag te onderscheiden en uitspraken mogelijk te
maken:
Het statistisch model: uitgangspunt dat menselijke eigenschappen zoals intelligentie of angst
min of meer normaal verdeeld zijn. Abnormaliteit bij extreem lage of hoge scores heeft
uitsluitend een statistische betekenis! Gebaseerd op een dimensionale benadering van
psychopathologie.
Problemen: 1. niet duidelijk waar de grens ligt 2. het specificeert niet hoe ongewoon bepaald
gedrag moet zijn om het abnormaal te kunnen noemen 3. Maakt geen onderscheid tussen
statistische afwijkingen die gepaard gaan met individueel lijden en afwijkingen waarvoor dit
niet geld.
MODEL: Normaalverdeling
Het medisch of ziektemodel: uitgangspunt dat psychische stoornissen vergelijkbaar zijn met
somatische ziekten en het beste zijn te verhelpen door de onderliggende mechanismen te
bestrijden bijvoorbeeld psychosen die ontstaan door neurologische defecten en dementie
(van het alzheimertype). MODEL: Abnormaliteit/ziekte bij patiënt diagnose door therapeut
therapie gekozen en uitgevoerd door therapeut = patiënt passieve rol genezing.
Semantische bezwaren: 1. Niet altijd een duidelijk mechanisme de oorzaak, dus ‘mental
illness’ vervangen door ‘problems in living’. 2. Stigmatisering: labeling theorie
selffulfilling prophecy (eens gek, altijd gek).
Somatogeen = er ligt een lichamelijke aandoening ten grondslag aan de psychische stoornis
(algemene verlamming + neurosyfilis).
Psychogeen = aan een stoornis ligt een psychologisch mechanisme ten grondslag, zoals
onbewuste conflicten en afweer tegen angst.
Het leer- of onderwijs model: uitgangspunt dat stoornissen (waaraan geen duidelijke
organische oorzaken ten grondslag liggen) zijn ontstaan door verkeerd gelopen leerprocessen.
Er wordt niet gesproken van stoornissen, maar van vaardigheidstekorten. Stigmatisering veel
minder, meer eigen verantwoordelijkheid + actieve rol en de terminologie zorgt voor een
betere weergave van de daadwerkelijke hulpverlening die plaatsvindt.
MODEL: Persoonlijk probleem leerling in overleg leraar + leerling leerdoel bepalen
uitvoeren van onderwijsprogramma, leerling past aangereikte kennis toe vermindering
probleem.
Demarcatie of afgrenzingscriterium = zolang iemand nog zelf de verantwoordelijkheid kan
dragen en aanspreekbaar is voor zijn doen en laten wordt deze niet als ‘ziek’ beschouwd en
kan de behandeling als therapie worden aangeduid.
,Hoofdstuk 2
Reductionisme = het wezenskenmerk van wetenschap. Een wetenschapper zal zoeken naar
één of een beperkt aantal onderliggende mechanismen om veel van een bepaald soort gedrag
te kunnen verklaren.
Frontale lobotomie: Monitz biologisch onderzoek naar psychopathologisch gedrag
frontaalkwab verwijdering.
Neuroleptica: antipsychotische medicijnen, zoals haloperidol en chloorpromazine
schizofrenie.
Paul Broca: beschreef dat een beschadiging aan de linker frontaalkwab (door hersenbloeding)
leidt tot een taalstoornis, Broca’s afasie langzaam, slecht articuleren en in telegram
spreken. De hersenen zijn in hoge mate betrokken bij de totstandkoming van gedrag.
Dementia Paralytica: eerste succes van biologisch onderzoek in de psychiatrie. Eerst bizarre
gedragingen, daarna cognitieve disfuncties en dan neurologische uitvalverschijnselen
(verlamming). Conclusie deze symptomen horen bij elkaar en vormen samen één
syndroom en wordt veroorzaakt door Syfilis.
Vroeger was er in onderzoek vaak sprake van nature versus nurture, nu staat de samenhang
tussen psychische processen en neurobiologische functies centraal.
Externaliserende stoornissen hangen samen met een onder activiteit van het autonome
zenuwstelsel (hartslag, schrikreflex, huidgeleiding). Internaliserende stoornissen hangen
samen met een overactiviteit van het autonome zenuwstelsel. Internaliserende problematiek
wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit en een verstoord affect, waaronder
angststoornissen & stemmingsstoornissen, teruggetrokken gedrag en geremd gedrag. Met
name storend voor de persoon zelf. Externaliserende problematiek wordt vooral gekenmerkt
door gedragsproblemen, wat tot uiting komt in agressief, antisociaal en impulsief gedrag. Er is
sprake van ondercontrole en is vooral storend voor de omgeving.
Familiestudies: de gedachte is dat als een vatbaarheid voor een psychische stoornis overgeërfd
wordt, deze vatbaarheid en stoornis in bepaalde families vaker zullen voorkomen. Het
probleem is dat families, naast de genen, ook omgevingsfactoren delen. Hierdoor zijn de
genetische factoren lastig van de omgevingsfactoren te onderscheiden.
Tweelingstudies: eeneiige tweelingen zijn genetisch identiek. Bij twee-eiige tweelingen is de
helft van het genetisch materiaal identiek. Het is na te gaan hoe groot de kans is dat als één lid
een psychische stoornis heeft, de ander het ook heeft.
Concordantie = de mate waarin eenzelfde eigenschap bij twee familieleden voorkomt,
coëfficiënt tussen de 0 en 1. Hoe hoger, hoe meer de variantie van het kenmerk wordt
verklaard door genetische factoren. Als identieke tweelingen een hogere concordantie
vertonen dan twee-eiige, dan spelen genetische factoren een grote rol. Als de concordantie bij
twee-eiige even hoog is, dan kan de stoornis voortkomen uit omgevingsinvloeden
Adoptiestudies: bewijs voor een genetische bijdrage van een stoornis als geadopteerde
kinderen bij wie de stoornis voorkomt in hun biologische familie vaker de stoornis hebben
dan geadopteerde kinderen zonder deze stoornis in hun biologische familie.
,Fenotype: de observeerbare fysieke en gedragsmatige kenmerken die het resultaat zijn van de
interactie tussen genotype en omgeving huidskleur.
De interactie tussen een aangeboren kwetsbaarheid en de persoonlijke leefomstandigheden
leidt tot mogelijke vormen van psychopathologie, afhankelijk van de wijze waarop de persoon
geleerd heeft hoe met deze omstandigheden om te gaan.
Diathese- stressmodel: stelt dat vatbare personen, wanneer ze in een negatieve omgeving
opgroeien, meer kans hebben op de ontwikkeling van een negatieve uitkomst.
Differential Susceptibility Theorie: vatbare personen worden meer beïnvloed door zowel
positieve als negatieve omgevingen.
Genen coderen eiwitten die vervolgens een rol spelen bij de ontwikkeling van neurale
systemen, waaronder bijvoorbeeld het dopaminerge en serotonerge systeem. Deze spelen op
hun beurt een rol bij de prikkeloverdracht van zenuwcellen en zijn zodoende betrokken bij
biopsychologische functies, zoals inhibitie van gedrag. Verstoringen in deze functies leiden tot
impulsiviteit ADHD, gedragsstoornissen en agressie.
Temperament: een reeds vroeg te onderkennen individuele wijze van reageren. Er zijn
verschillende vormen te onderscheiden makkelijk, moeilijk (vaak gedragsproblematiek) en
langzame starters. Deze zijn gebaseerd op activatieniveau, regelmaat in gedrag, afleidbaarheid
en toenadering versus ontwijkend gedrag.
Genetische associatiestudies hebben genen geïdentificeerd die zijn gerelateerd aan de
hypothalamus- hypofyse- bijnier- as, hersenstam, noradrenerge systeem en de lymbische
amygdala frontale circuits die alle angstverwerking mediëren. Door genetische factor een
meer neurotische aanleg, dus niet specifiek. Uitzondering fobieën geen genetische factor.
5 factoren die de synaptische overdracht beïnvloeden:
1. De hoeveelheid van de neurotransmitter in de synaptische spleet Productie,
Katabolisme (chemische afbraak) en door heropname in de presynaps (door
autoreceptoren).
2. Blocking Agents chemische stoffen die qua structuur op de neurotransmitter lijken
binden aan de receptor, maar prikkelen het neuron niet dus gaat niet vuren. Wordt
gebruikt bij medicatie schizofrenie: dopamine overdracht beperken.
3. Remmende neuronen spelen een rol bij stoornissen: in de hersengebieden die
verantwoordelijk zijn voor emotionele arousal zijn de remmende neuronen niet actief
genoeg, wat leidt tot buitensporige synaptische transmissie en de ervaring van angst.
4. Neuronen gevoeligheid neuronen die geassocieerd worden met plezier zijn
bijvoorbeeld minder gevoelig geworden: depressie
5. Aantal receptoren op het postsynaptische neuron sommige mensen met
schizofrenie hebben een zeer hoog aantal receptoren, dus meer binding + prikkeling
Limbische systeem: speelt een rol bij emotie, motivatie en emotioneel geheugen. Bestaat uit
amygdala, hippocampus en hypothalamus. Wordt het meest in verband gebracht met angst,
bemiddelaar tussen de cortex en hersenstam. Bij paniek overactief. Onderactiviteit zorgt voor
gebrek aan angstconditionering ongewenst gedrag, antisociaal en agressief + laag niveau
van cortisol en dus ontregeling van HPA-as. Kan in verband staan met atrofie (=
verschrompeling van de hippocampus).
, Neurotoxisch effect vernietiging cellichamen van zenuwcellen.
De amygdala is een belangrijke kern voor alertheid en betrokken bij de verwerking van
emoties, opslag emotionele herinneringen en bekrachtiging van gedrag. Depressie: amygdala
hyperactief kan komen doordat de prefrontale cortex dit gebied niet inhibeert.
Neocortex: hogere psychische functies, zoals waarneming, motoriek en spraak. De prefrontale
cortex is gelegen in het voorste deel van de neocortex en heeft verschillende functies:
regulering van emoties, gedrag, abstractie, aandacht, verbaal geheugen en psychomotorische
snelheid. Het is voornamelijk betrokken bij doelgericht gedrag, zoals planning en het
formuleren van strategieën. Ventrolaterale (linkerhelft) prefrontale cortex is voor
herwaardering waardoor iemand interpretatie verandert.
Bij sommige mensen met een laesie in de prefrontale cortex treedt een pseudodepressief
syndroom op vaak na laesie in linker dorsolaterale medio frontaalkwab initiatieverlies,
affectieve vervlakking en sociale teruggetrokkenheid. Bij anderen treedt
pseudopsychopathisch syndroom op vaak na laesie in rechter orbitofrontaalkwab het
vermogen tot zelf evaluatie en correctie is aangetast en gedragen zich impulsief en roekeloos.
Neuro imaging: in vivo verschillende typen afbeeldingen van het centraal zenuwstelsel
maken:
- Structural imaging MRI
- Functional imaging fMRI voor psychopathologisch onderzoek: op weinig
belastende wijze kunnen veranderingen in de regionale cerebrale doorbloeding worden
vastgesteld.
- Computed Tomography CT-scan
- Positron Emission Tomography PET-scan
- Single Photon Emission Computed Tomography SPECT
Externaliserende stoornissen zijn gerelateerd aan een gebrek aan controle van emoties wat kan
leiden tot agressie, delinquentie en hyperactiviteit. Internaliserende gedragsproblemen hangen
samen met een overcontrole van emoties, waarbij de emoties vaak naar binnen worden gericht
en daarbij leiden tot onrust in de persoon zelf depressie, angst en psychosomatische
klachten.
Emotieregulatie strategieën:
1. Selectie van de situatie wegblijven van een situatie waarvan je weet dat deze een
ongewilde emotionele reactie zal oproepen.
2. Modificatie van de situatie de situatie waarin een ongewilde reactie optreedt
veranderen door bijvoorbeeld naar een andere ruimte te gaan waar de reactie minder
impact op je zal hebben.
3. De verandering in aandacht die je aan een stimulus geeft selectieve aandacht,
waardoor je emotionele reactie verandert.
4. Herwaardering van de betekenis van een stimulus emotionele toestand wijzigen
door de wijze waarop we er over denken = cognitieve herwaardering! (reappraisal)
5. Expressie van emoties onderdrukken beïnvloedt de gedragsuiting