Biologie thema 6: Ecologie
1. een ecoloog aan het werk
In de ecologie worden organismen in relatie tot hun
omgeving bestudeerd
De invloeden vanuit het milieu bestaan uit biotische en
abiotische factoren
- biotische factoren: invloeden vanuit de levende natuur,
bijv. soortgenoten
* op elkaar: soortgenoten, predatoren, prooidieren,
ziekteverwekkers
- abiotische factoren: invloeden vanuit de niet-levende
natuur, bijv. regen
* hebben veel invloed op levende organismen
* ‘ecosystem engineers’ → dieren die invloed hebben op abiotische factoren
- zo woelt een brasem wel 5 keer per dag zijn eigen lichaamsgewicht aan bodemslib dit heeft
invloed op de helderheid van het water
* voor langorganismen, o.a. klimaat (temperatuur, wind, regen, licht) en bodemgesteldheid
* voor waterorganismen, o.a. temperatuur, zuurstofgehalte, zoutgehalte, licht en stroming
Ecosysteem: een begrensd gebied met verschillende leefgemeenschappen en de invloeden
uit de abiotische natuur. In een ecosysteem hebben biotische factoren en abiotische
factoren invloed op de organismen in het ecosysteem
- in de natuur is sprake van dynamiek: de aantallen van de aanwezige soorten wisselen
voortdurend, mede door de steeds wisselende waarden van abiotische factoren
- soms is er sprake van evenwicht → de aantallen schommelen dan tussen bepaalde
waarden
- populaties nemen af en toe afhankelijk van het aanbod aan voedsel en predatie
- ook de mens heeft grote invloed op het milieu
In de jaren ’70 kwamen grote hoeveelheden fosfaat en nitraat uit wasmiddelen in het
oppervlaktewater terecht
- fosfaten en nitraten zijn voedingsstoffen voor algen, die aan de oppervlakte groeiden
- waterplanten kregen geen licht meer en namen enorm af; met als gevolg dat de dieren die
die planten aten afnamen, en de vogels die weer van die dieren afnamen.
- groenwieren en cyanobacteriën (blauwwieren) namen juist wel toe
- door het afsterven van de bodemplanten hadden jagende vissen, zoals de snoek geen
schuilplaatsen meer
- hierdoor konden zij niet meer voldoende jagen op brasem en karper
- deze namen sterk in aantal toe. Maar dit zijn ook bodemvissen. Zij woelen de bodem voor
voedsel
- hierdoor nam de vertroebeling nog verder toe. Uiteindelijk bleven alleen de brasem en
karper over
, Door toedoen van de mens veranderde een ecosysteem met helder water, bodemplanten en
een evenwicht tussen prooi en predatoren in vies, troebel water waarin slechts een paar
soorten konden overleven
De mate van verstoring was zodanig dat het kantelpunt bereikt werd en het
evenwicht in de sloot van de ene naar de andere situatie verschoof
In beide situatie is er sprake van stabiliteit, alleen is de ene situatie
wenselijk en de andere niet
Drie mogelijke ontwikkelingen in ecosystemen:
1. één evenwicht: schommeling van aantallen van de verschillende populaties rond een
bepaalde waarde
2. twee evenwichten: heen en weer gaan tussen twee min of meer stabiele situaties, met
twee verschillende kantelpunten van de een naar de ander en terug
3. chaos: een ongeordend en onvoorspelbaar verloop van de aantallen in de verschillende
populaties
2. de organisatieniveaus van de ecologie
Op het niveau van het organisme:
Molecuul → cel → weefsel → orgaan → organenstelsels → organisme
Op het niveau van de ecologie (organisatieniveaus)
Individu → populatie → levensgemeenschap → ecosysteem → biosfeer
Emergente eigenschappen: eigenschap die op elk hoger organisatieniveau verschijnen
Biosfeer (systeem aarde) : het gedeelte van de aarde en de atmosfeer (dampkring) dat door
organismen wordt bewoond
- de grenzen zijn de bodemdiepte en de hoogte in de lucht waar leven nog voorkomt
- in de biosfeer komen grote gebieden voor waarin het klimaat sterk bepalend is voor de
soorten organismen die daar kunnen leven: tropische regenwouden, woestijnen, toundra’s
- emergente eigenschap: samenstelling dampkring
Ecosystemen: een min of meer natuurlijk begrensd deel van de biosfeer, zoals een
duingebied, een heideveld
- ieder ecosysteem heeft kenmerkende biotische en abiotische factoren
- de grenzen zijn de overgangen naar een gebied met andere omstandigheden, zoals de
overgang van water naar land bij een sloot of zee
- emergente eigenschap: stof- en energiestromen en relaties tussen populaties, zoals
mutualisme (twee verschillende organismen hebben voordeel aan elkaar) en facilitatie (een
dier maakt het leven van een ander organisme in dezelfde leefomgeving makkelijker)
Levensgemeenschap: de verzameling van alle organismen die in het ecosysteem leven
- emergente eigenschap: biodiversiteit (verscheidenheid soorten), complexiteit
(ingewikkeldheid relaties tussen soorten)