Arresten Tentamen Arw 2
Week 1
Quasar Shipping (HR 7 december 1990, NJ 1991, 474).
Quasar Shipping huurt van het Liberiaanse bedrijf Halstead twee schepen. De directeur van
het Nederlandse moederbedrijf van Quasar (SHV) geeft een garantie af aan Quasar Shipping
voor de betaling van de huur. Na een jaar blijkt dat Quasar de verplichtingen niet kan
nakomen. SHV blijkt op basis van de garantieverplichting een bedrag van 7 miljoen dollars
aan Halstead te moeten betalen. Probleem was echter dat een notaris, ingesteld op verzoek
van Halstead, verklaard had dat de directeur van SHV bevoegd was om dat bedrijf te
vertegenwoordigen. De notaris had alleen geen onderzoek gedaan in het handelsregister:
daarin stond dat de directeur alleen maar tot een bedrag van 5 miljoen dollar
vertegenwoordigingsbevoegd was. De vraag die de Hoge Raad voorgelegd kreeg was of de
notaris aansprakelijk was jegens SHV wegens onrechtmatig handelen? De Hoge Raad achtte
dat een notaris die in opdracht van een cliënt de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een
employé van een derde onderzoekt en daaromtrent een onjuiste verklaring afgeeft
waardoor de derde schade lijdt, is jegens hem aansprakelijk.
Boefje (HR 11 november 1949, NJ 1950, 140), blz. 431 Verheugt.
Een toneelgezelschap was met een actrice een overeenkomst aangegaan voor een rol in het
toneelstuk ‘Boefje’. De vraag die de Hoge Raad kreeg voorgelegd was of er een gezagsverhouding
bestond (en daarmee een arbeidsovereenkomst) tussen het toneelgezelschap en de actrice. In onder
geciteerde stuk achtte de Hoge Raad dat er sprake was van een gezagsverhouding, en daarmee
een arbeidsovereenkomst tussen de toneelverhouding en de actrice.
Hoge Raad
‘(…) dat, wil de prestatie, die bij een dergelijke overeenkomst van de artieste is bedongen,
behoorlijk verricht worden, het toneelgezelschap erop moet kunnen rekenen, dat wat
betreft het tijdstip waarop, de plaats waar, en den tijd gedurende welken, telkens door haar
een repetitie of een opvoering van het toneelstuk zal worden deelgenomen, alsmede wat
betreft de wijze waarop haar rol vertolkt zal worden als onderdeel van de opvoering van het
toneelstuk in zijn geheel, en de kostumes en dergelijke.’
Rollerskates (HR 17 april 2009, RvdW 2009, 552/LJN BH1996), blz. 434 Verheugt
Een bedrijf had op vrijdagmiddag na werktijd een festiviteit georganiseerd. De festiviteit
bestond uit een workshop waar werknemers konden leren dansen op rollerskates en de
lessen waren georganiseerd in de hal van het kantoorpand, op een ovale marmeren vloer.
Nog voordat de lessen waren begonnen reed een 47-jarige werkneemster (die sinds haar
jeugd niet meer gerolschaatst had), op rollerskates de vloer op, viel en brak haar pols.
De vraag die de Hoge Raad kreeg voorgelegd, was of de werkgever in casu (op grond van art.
7:611 BW) aansprakelijk voor het ongeval dat de werkneemster heeft opgelopen buiten
werktijd. De Hoge Raad achtte dat er verplichtingen zijn voor de werkgever die niet in de wet
staan, maar worden gebaseerd op art. 7:611 BW. De werkgever kan op basis van dit artikel
aansprakelijk zijn voor een ongeval dat de werknemer buiten de werktijd is overkomen.
, Hema (HR 21 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4436), blz. 442 Verheugt.
Een werknemer van de Hema nam op de dag van zijn afscheidsreceptie (zijn laatste werkdag)
uit het bedrijf 2 flessen motorolie mee (waarde: ruim 2 euro per stuk) zonder te betalen. Dit
werd aangemerkt als een dringende reden voor ontslag en de werknemer werd op staande
voet ontslagen. De vraag die de Hoge Raad voorgelegd kreeg, was of er bij een ontslag op staande
voet rekening moet worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van een werknemer.
De Hoge Raad was van oordeel dat ten onrechte de persoonlijke omstandigheden van de
man niet meegerekend bij het ontslag, terwijl duidelijk was dat de man door het ontslag in
een nadelige positie zou geraken, die in geen verhouding stond tot het misdrijf dat hem
werd verweten.
Instemming ontslag (HR 28 april 1995, NJ 1995, 651), blz. 439 Verheugt.
Een medewerker vertelde aan zijn werkgever dat hij vakantiedagen wilde opnemen. De
werkgever weigerde dit echter omdat er een spoedkarwei gepland stond. Werkgever eiste
dat de werknemer gewoon aanwezig zou zijn. Werknemer antwoorde dat hij desondanks
zijn vakantiedagen zou opnemen en dus niet zou verschijnen. Echtgenote van de werkgever
antwoordde aan de werknemer met de woorden “dan weet jij de gevolgen”. Werknemer
kwam inderdaad niet opdagen en werkgever ging ervan uit dat werknemer had ingestemd
met ontslag. De vraag die de Hoge Raad voorgelegd kreeg, was of er in casu sprake was van
instemming met ontslag. De Hoge Raad achtte dat er sprake was van instemming met
ontslag, wanneer een werknemer op grond van een verklaring duidelijk en ondubbelzinnig
instemt met het ontslag. In casu was dat niet het geval.
Ontslag op staande voet (HR 27 september 1996, NJ 1997, 42), blz. 443 Verheugt.
Werknemer had voor werkgever een bedrag van ƒ20.000 (ong. €9.000) geïncasseerd van een
klant. Toen werkgever dit bedrag aan huis van werknemer wilde ophalen, ontstond er een
ruzie en weigerde werknemer de ƒ20.000 af te staan. Ongeveer drie werken later heeft
werkgever per brief aan werknemer laten weten hem op staande voet te ontslaan wegens
het verduisteren van de ƒ20.000. De vraag die de Hoge Raad voorgelegd kreeg, was of er
sprake was van rechtmatige ontslag op staande voet. De Hoge Raad oordeelde dat het niet
afstaan van geïncasseerde gelden in beginsel rechtmatig kan leiden tot ontslag op staande
voet, mits de reden van ontslag onverwijld wordt medegedeeld. Hiermee laat hij dan zien
dat hij de dringende reden inderdaad als zodanig ervaart. Een ontslag wegens dringende
reden, dat niet onverwijld is gegeven, heeft (behoudens bijzondere omstandigheden) tot
gevolg dat het ontslag niet rechtsgeldig is. Aangezien de werkgever de reden niet onverwijld
heeft medegedeeld, is het ontslag op staande voet in casu onrechtmatig.
Wielemaker/De Schelde (HR 07-05-1976, NJ 1977, 55), blz. 452 Verheugt.
Een werkgeversorganisatie en een werknemersorganisatie proberen een akkoord te
bereiken over een nieuwe CAO voor de metaalindustrie. Deze onderhandelingen mislukken
doordat een industriebond een afwijzend standpunt inneemt en stakingsacties aankondigt
om het door hem beoogde doel alsnog te bereiken. Deze stakingsacties worden in kort
geding verboden aan de industriebond. De werknemers bij De Schelde zijn het niet eens met
dit vonnis. De arbeidsonrust in het bedrijf neemt toe en dit leidt tot een zogenaamde ‘wilde’
staking. Wielemaker, een werknemer bij De Schelde, kon door de staking zijn
werkzaamheden niet verrichten. Hij stelt dat hij bereid was zijn werk te verrichten en dat De
Schelde daarvan op de hoogte was. De vraag die de Hoge Raad voorgelegd kreeg, was of een