Paragraaf 1:
-Communicatie betekent verbinding, informatie-uitwisseling of mededeling. Dit is het basisprincipe
van communicatie; je maakt contact met een ander persoon en als de mededeling is ontvangen, is er
pas sprake van communicatie. Communiceren in je eentje gaat dus moeilijk.
Benodigdheden voor communiceren:
Zender (spreker/schrijver)
Boodschap (de informatie)
Ontvanger (lezer of luisteraar)
-Wil je een betekenisvolle boodschap overbrengen, dan moet je rekening houden met de kennis van
je publiek.
-Referentiekader -> we bekijken de wereld allemaal op onze eigen, unieke manier. Een
referentiekader wordt dan ook wel vergeleken met een bril. Je ziet er alles door maar het wordt
gekleurd door iemands achtergrond, geschiedenis en persoonlijke ervaringen.
-Verbale communicatie -> met woorden
-non-verbale communicatie -> door middel van gezichtsuitdrukking, gebaren, lichaamshouding,
oogcontact en stemgebruik. Stilte kan hier ook bij horen. Ook schriftelijke communicatie zoals
emoticons horen bij non-verbale communicatie.
-Communicatiemiddelen-> non-verbale signalen en woorden
-Medium-> bijvoorbeeld een telefoon die tussen jou en de ontvanger in staat. Met schriftelijke
communicatie is er altijd sprake van een medium: boek, tijdschrift enz. Je staat dan niet in fysiek
contact en daarom moet de schrijver er voor zorgen dat de boodschap glashelder is en alle vragen
van de lezer wegnemen. Welk medium je kiest, heeft invloed op hoe de boodschap ontvangen
wordt. Een bericht op facebook neem je minder serieus dan een bericht op NOS.
-In principe heeft alle communicatie hetzelfde doel: aandacht vragen. Dit is ook het eerste doel van
een reclamemaker. Er zijn verschillende soorten communicatiedoelen:
Activeren (de ontvanger moet iets doen)
Amuseren
Informeren
Beschouwen (toeschouwers een mening laten vormen)
Overtuigen
Om een boodschap goed te kunnen plaatsen moet je naar de context kijken (referentiekader van
zender en ontvanger, communicatiemiddel en communcatiedoel). Ook valt tijd, plaats en situatie
onder context. Een praatje met de tandarts is anders in de supermarkt dan wanneer je bij hem in de
stoel ligt.
-Het is handig om een boodschap te verkondigen op het moment dat een onderwerp leeft (corona).
Ook is het handig om de context te doorgronden: het is makkelijker om salarisverhoging te vragen
als je baas in een goede bui is.
-Communicatie is een doorlopend proces waarbij je met alle elementen rekening houdt.
Communicatie is niet rechtlijnig, het is voortdurend passen en meten ->iteratief proces.
Paragraaf 2
Onderwerp-> de basis van elke boodschap. Je kunt het samenvatten in 1 woord of een woordgroep.
-Wanneer de zender en de ontvanger hetzelfde referentiekader hebben, gaat communiceren
makkelijk over een bepaald onderwerp. Als je allebei op een feestje was, kun je gemakkelijk over dat
feestje praten.
-Als je nog niet zo vertrouwd bent met een onderwerp, moet je je oriënteren. Vraag jezelf af wat je
vind over het onderwerp en doe er eventueel onderzoek naar. Dit kan bijvoorbeeld als je de zender
van een boodschap bent (spreker, auteur of acteur), maar ook als je de ontvanger bent (luisteraar,
lezer, kijker). Je kunt namelijk je boodschap beter overbrengen als je weet waar je het over hebt.
-Een onderwerp kun je van verschillende kanten belichten door middel van deelonderwerpen.
, -Het belangrijkste van je onderwerp is de hoofdgedachte. Die geeft een samenvatting van de
boodschap in 1 zin. De hoofdgedachte is iets anders als het onderwerp.
-Voorkeursplaatsen ->Je weet waar je lezer zich het eerst op richt en daarvan moet je gebruik
maken.
Onderwerp : titel, inleiding, slot, afbeeldingen
Deelonderwerpen : tussenkoppen
Hoofdgedachte : titel, inleiding, slot
-Kernzin->belangrijkste zin van alinea. Meestal de eerste, tweede of laatste zin.
Paragraaf 3
Tekstvorm-> Bijvoorbeeld de brief, mondeling, schrifteling, digitaal, papier, kort, lang enz.
Tekstsoort-> De teksten in de brief. Een tekstsoort kenmerkt zich door het doel van de tekst en de
stappen die in de tekst gezet worden om dat doel te bereiken.
-Een tekst heeft vaak meerdere doelen. Een rapport kan bijvoorbeeld eerst de klimaatverandering
beschrijven maar dan eindigen in een fel betoog waarom er iets tegen gedaan moet worden.
-Een tekstsoort kenmerkt zich ook door een specifiek taalgebruik. Bij een procedure gaat het
bijvoorbeeld om een instructie geven. Het taalgebruik is dan objectief (geen ik-vorm), precies en
resultaatgericht. Naast dit is er ook de gebiedende wijs en een adviserende toon.
-Het doel in de tekst bereiken de zender en de ontvanger samen. Communicatie moet immers van
twee kanten komen. Ontvangers zien ook vaak met wat voor een tekstsoort ze te maken hebben.
Een tekst die begint met ‘er was eens’ is duidelijk een verhaal. De eerste stap en het specifieke
taalgebruik zorgen voor herkenning. Lezers weten dan wat ze van een tekst kunnen verwachten en
wat het doel is, maar ze kunnen ook gefrustreerd raken als een stap ontbreekt of als de stappen niet
in de verwachte volgorde gaan.
Paragraaf 4
-Een inleiding kun je starten met bijvoorbeeld een prikkelende vraag. De inleiding biedt een
kennismaking met het onderwerp, geeft richting aan de tekstopbouw en geeft je een idee van het
genre. Een inleiding schept een bepaalde verwachting en een goede tekst maakt deze verwachting
waar.
-Naast een prikkelende vraag kun je ook een voorbeeld geven, alvast een samenvatting of conclusie,
een mening, een probleemstelling, een oorzaakgevolgrelatie of een opvallende uitkomst geven.
-Door een inleiding wordt een lezer nieuwsgierig gemaakt. De inleiding hangt ook samen met de
opbouw van je tekst en je tekstdoel. Een opvallend standpunt past bijvoorbeeld bij een betoog
terwijl een actuele gebeurtenis meer past bij een informatieve tekst.
-In je kern werk je het onderwerp uit in deelonderwerpen. In een goede tekst sluiten de inleiding en
de deelonderwerpen op elkaar aan.
-Deelonderwerpen helpen je bij de opbouw van je tekst. Je werkt ze uit in hoofdstukken, paragrafen
of alinea's. Door overzichtspunten zoals titels, kopjes of signaalwoorden aan te brengen maak je de
indeling en de samenhang tussen de delen duidelijk. Hiermee kun je ingewikkelde informatie
duidelijk maken.
-In je slot kijk je nog 1 keer terug op de inleiding en de uitwerking. Dit kan bijvoorbeeld door een
conclusie of samenvatting te geven. In je slot vind je vaak de hoofdgedachte terug.
-Je slot is eigenlijk je uitgang. Je kunt je lezer nog iets meegeven. Bij een activerende tekst kun je
hem bijvoorbeeld aanmoedigen om een handeling te doen of te laten. Wil je de ander met een goed
gevoel naar buiten laten gaan, dan sluit je af met een anekdote.
Paragraaf 5
-vaste structuren -> afhankelijk van je tekstsoort moet je in je tekst een aantal stappen doorlopen
om je doel te bereiken. Een hulpmiddel hierbij om ze te organiseren zijn vaste structuren.