Samenvatting psychiatrie een inleiding
Hoofdstuk 11. Angststoornissen
11.1 Inleiding
Het woord ‘paniek’ wordt nogal makkelijk gebruikt. Tijdens een paniekaanval is de angst die iemand
voelt bijna niet te beschrijven. Paniekaanvallen zijn kenmerken van een angststoornis, die paniekstoornis
wordt genoemd.
11.2 Angststoornis
Angst (‘emotionele gesteldheid die wordt gekenmerkt door fysiologische arousal, onaangename
spanning en een gevoel van vrees of bezorgdheid’) is een gegeneraliseerde toestand van vrees of
voorgevoelens. Angst is zinvol, want het zet aan tot actie en we worden er alerter van. Angst wordt afwijkend
wanneer deze niet in verhouding staat tot de werkelijke dreiging of wanneer angst zomaar opkomt. Een
dergelijke vorm van angst kan iemand storen in zijn normale functioneren en wordt angststoornis (‘klasse van
psyische stoornissen die zich kenmerkt door buitensporige of ongepaste angstreacties’) genoemd. Angst bestaat
uit ingewikkelde kluwen van lichamelijke kenmerken, cognities en gedragingen (tabel 11.1 in het boek ). De
negentiende eeuwse Schotse arts William Cullen ging ervan uit dat neuroses (hieronder werden
angststoornissen gecalissificeerd ) een biologische basis hebben en dat het aandoeningen aan het zenuwstel
zijn. Sigmund Freud beweerde in de twintigste eeuw dat neurotisch gedrag wortelen in onacceptabele en
angstopwekkende ideeën die tot het bewustzijn dreigen door te dringen. Tegenwoordig zijn neuroses uit de
DSM verdwenen. De DSM-IV onderscheidt de volgende specifieke angststoornissen:
- Paniekstoornis
- Fobische stoornis
- Gegeneraliseerde angststoornis
- Obsessiecompulsieve stoornis
- Acute en posttraumatische stressstoornissen
In tabel 11.2 staan de diagnostische kenmerken van deze angststoornissen.
11.3 Paniekstoornis
Een paniekstoornis (‘angststoornis die zich kenmerkt door terugkerende episodes van intense angst of paniek’)
kenmerkt zich door herhaalde, onverwachte paniekaanvallen. Deze paniekaanvallen gaan gepaard met
lichamelijk symptomen. Deze symptomen zijn sterker dan bij andere angstreacties. Mensen die een paniekaanval
doormaken zijn zich erg bewust van een veranderingen in hun
hartslag. Vaak denken deze mensen dat ze een hartaanval hebben. Een slachtoffer dient altijd grondig
lichamelijk onderzocht te worden. Een paniekaanval begint plotseling. De aanval leidt binnen tien tot vijftien
minuten naar een piek, die een paar minuten duurt. Terugkerende paniekaanvallen kunnen ervoor zorgen dat
iemand suïcidaal wordt. Anderen worden beperkt in hun doen en laten. Paniekstoornissen leiden vaak tot
agorafobie (‘buitensporige, irrationele angst voor open en openbare ruimten’). In tabel 11.3 staat een lijst met
diagnostische kenmerken van paniekaanvallen. Niet alle kenmerken hoeven per se aanwezig te zijn. Niet alle
paniekaanvallen wijzen op een paniekstoornis. Voor een paniekstoornis moet het slachtoffer minstens één van
de volgende gebeurtenissen ervaren: a) minstens een maand lang aanhoudende angst voor een volgende aanval;
b) bezorgdheid voor consequenties van de aanval: buiten zichzelf raken, gek worden of een hartaanval krijgen
of c) significante veranderingen in gedrag.
11.3.1 Theoretische perspectieven
De overheersende visie op paniekstoornissen is dat ze berusten op een combinatie van cognitieve en
biologische factoren, foute attributies (verkeerde percepties van onderliggende oorzaken) en fysiologische
reacties. Foute attributies van lichamelijke sensaties versterken de perceptie van dreiging nog meer, waardoor de
angst verder toeneemt, wat leidt tot nog meer angst gerelateerde lichamelijke symptomen en nog meer
catastrofale verkeerde interpretaties. Kortom, er ontstaat een vicieuze cirkel die zich razendsnel kan
ontwikkelen tot een volledige paniekaanval. Waarom hebben sommige mensen aanleg voor het ontwikkelen
van een paniekstoornis?
Biologische factoren
Er is bewezen dat genetische factoren een rol spelen bij de aanleg of kwetsbaarheid voor een paniekstoornis.
Genen kunnen een aanleg veroorzaken of het waarschijnlijk, maar niet zeker, maken dat zich onder bepaalde
omstandigheden een paniekstoornis of een andere psychische stoornis zal ontwikkelen. Andere factoren spelen
echter ook een belangrijke rol, zoals cognitieve factoren. Zo kunnen mensen met een paniekstoornis
lichamelijke sensaties verkeerd interpreteren als voortekenen van naderend onheil. Mensen die gemakkelijk in
paniek raken, zijn uiterst gevoelig voor hun eigen lichamelijk sensaties, bv. voor hartkloppingen. Het gaat
, daarbij vooral om het limbisch systeem en de frontale kwabben, die normaliter betrokken zijn bij de reactie
op cues van dreiging of gevaar. Serotonine een neurotransmitter helpt bij het reguleren van emotionele
stemmingen. De rol van serotonine wordt ondersteund door bewijs dat antidepressiva die vooral de
beschikbaarheid van serotonine in de hersenen activeren, een gunstige uitwerking hebben op sommige vormen
van angststoornis en op depressie.
Cognitieve factoren
Bij het bepalen van de kans dat iemand een paniekstoornis zal ontwikkelen geldt angstgevoeligheid
tegenwoordig als een belangrijke risicofactor. Angstgevoeligheid, of angst voor angst, heeft te maken met
angst dat de eigen emoties en lichamelijke angstreacties ervaren, bv. hartkloppingen of kortademigheid, vatten
ze deze symptomen op als bewijs dat hun iets afgrijselijks staat te wachten, als tekenen van een naderende
ramp, zoals een hartaanval. Deze doemgedachten versterken hun angstreacties. Zo lopen ze risico dat ze
terechtkomen in een vicieuze cirkel van steeds hevigere angst. Misschien zijn foute interpretaties, en niet de
onderliggende biologische gevoeligheden op zichzelf, verantwoordelijk voor het ontstaan van paniek. Er zijn
namelijk meer bewijzen voor het cognitieve perspectief. Uit een onderzoek bleek dat behandelaars met behulp
van cognitieve gedragstherapie gericht op het veranderen van foute interpretaties van lichamelijke sensaties in
staat waren om de door de CO2 uitgelokte paniek bij een meerderheid van de mensen met een paniekstoornis te
neutraliseren.
11.3.2 Behandelmethoden
Cognitieve gedragstherapie bij een paniekstoornis omvat zelfregistratie, blootstelling aan paniek
gerelateerde cues inclusief lichamelijke sensaties en het ontwikkelen van coping responsen die de patiënt helpen
om een dreigende paniekaanval te stoppen zonder te vervallen in catastrofale misinterpretaties van lichamelijke
cues. Biomedische behandelmethoden maken gebruik van antidepressiva. Veelgebruikte middelen zijn de
tricyclische antidepressiva imipramine en clomipramine, en de SSRI’s paroxetine, fluoxetine en sertraline.
Deze medicijnen hebben niet alleen invloed op depressie, maar dempen ook gevoelens van angst en paniek. Uit
een aantal onderzoeken blijkt dat de cognitieve gedragstherapie bij de behandeling van een paniekstoornis
effectief is.
Zie verder figuur 11.5 (p. 315) voor de elementen van cognitieve gedragsprogramma’s voor de
behandeling van een paniekstoornis.
11.4 Fobische stoornissen
Fobie – een buitensporige, irrationele vrees In reactie op een te verwachten dreiging is bij een fobische stoornis
die vrees voor een object of situatie niet in verhouding tot de realiteit. Bij fobische stoornissen overtreft de vrees
elke realistische inschatting van het gevaar. Mensen met een fobische stoornis hebben over het algemeen wel
contact met de realiteit; ze beseffen meestal heel goed dat hun vrees buitensporig is of onredelijk. Het wonderlijke
is dat fobieën gewoonlijk te maken hebben met vrees voor heel gewone gebeurtenissen, zoals in de lift stappen o
op een snelweg rijden.
11.4.1 Typen fobieën
Beschrijving van 3 typen fobische stoornissen, die alle voorkomen in het DSM-systeem: specifieke
fobie, sociale fobie en agorafobie.
Specifieke fobie
Specifieke fobie– Een fobie voor een specifiek object of een specifieke situatie Een specifieke fobie
is een langdurige, buitensporige vrees voor een specifiek object of een specifieke situatie, zoals hoogtevrees
(acrofobie), vrees voor kleine ruimtes (claustrofobie) en vrees voor kleine dieren en insecten (acarofobie). Bij
confrontatie met het fobisch object ervaart de betrokkene intense angst en fysiologische opwekking. Dit leidt tot
een sterke neiging om de situatie of de gevreesde stimulus te vermijden of eraan te ontsnappen. Een fobie wordt
pas een diagnosticeerbare stoornis genoemd als de angst zo sterk is dat de manier van leven of het functioneren
significant negatief beïnvloed wordt of als de fobie significante klachten veroorzaakt. Niet alle fobieën ontstaan
in dezelfde levensfase. De leeftijd waarop een fobie gewoonlijk begint, lijkt samen te hangen met het niveau
van cognitieve ontwikkeling en met de hoeveelheid levenservaring die iemand heeft vergaard. Specifieke
fobieën
beginnen dikwijls in de kindertijd. Veel kinderen ontwikkelen voorbijgaand angsten voor specifieke objecten of
situaties. Soms blijven die angsten echter bestaan, en ontwikkelen ze zich tot chronische, klinisch significante
fobieën. Angststoornissen in het algemeen en fobische stoornissen in het bijzonder komen bij vrouwen vaker
voor dan bij mannen. Dit sekseverschil kan te maken hebben met culturele invloeden die bepalen dat vrouwen
een meer afhankelijke rol dienen te spelen in de maatschappij.