Samenvatting Rechtsgeschiedenis
Week 1:
Uitwendige Rechtsgeschiedenis
Rechtsgeschiedenis
In de rechtsgeschiedenis staat het recht centraal. Rechtsgeschiedenis bestudeert het recht
als dynamisch fenomeen. Zij ziet recht als iets dat voortdurend in beweging is, terwijl het
positieve recht zich voornamelijk concentreert op het (voorlopige) eindresultaat van die
beweging. Door de rechtsgeschiedenis te bestuderen, krijgt men een bredere kijk op het
recht. Zij maakt het mogelijk om de oplossingen van het geldende recht te relativeren en ten
opzichte van dat geldende recht een kritische houding aan te nemen en zij dwingt tot
reflectie op fundamentele vraagstukken van het eigentijdse recht.
Uitwendige rechtsgeschiedenis: bestudering van de directe context waarin het inhoudelijke
zich door de tijd heeft kunnen vormen. Denk hierbij aan de bestudering van rechtsbronnen,
kenbronnen, juristen en stromingen. Inwendige rechtsgeschiedenis: de inhoudelijke
bestudering van rechtsinstellingen, rechtsfiguren en rechtsregels door de tijd heen.
Periodesering
De rechtsgeschiedenis wordt in de volgende tijdperken opgedeeld:
1. De Oudheid (2000 – 590 na Christus)
2. De Middeleeuwen (590 – 1500)
3. De vroegmoderne tijd / nieuwe tijd (1500 – 1800)
4. De moderne / nieuwste tijd (1800 – 1945)
5. De huidige tijd (1945 – heden)
De Oudheid
Het gebied dat tegenwoordig Nederland vormt, werd al in de Oudheid bewoond. In de
tweede eeuw voor Christus vestigden er zich Germaanse stammen. Men spreekt daarom van
de Germaanse periode. Uit die tijd zijn geen geschreven rechtsbronnen overgeleverd. Men
neemt aan dat er alleen gewoonterecht bestond. In het zuiden van Europa kwam het
Romeinse Rijk tot bloei. Op het hoogtepunt van haar expansie bevatte het ook een deel van
onze gewesten. In dat rijk ontwikkelde zich een rechtsstelsel, waarvan de oudste geschreven
bronnen dateren uit de vijfde eeuw voor Christus. De belangrijkste bron voor onze kennis
van het recht van de Romeinen dateert echter uit de zesde eeuw na Christus: het Corpus
iuris civilis.
,De Middeleeuwen
In de Middeleeuwen leefden in onze gebieden aanvankelijk drie stammen: de Friezen, de
Saksen en de Franken. In de vroege Middeleeuwen werd het gewoonterecht van deze
stammen opgetekend in de zogenaamde volksrechten of leges barbarorum (wetten van de
niet-Romeinen). Karel Martel en Karel de Grote vaardigden aanvullende wetgeving uit, de
zogenaamde capitularia. Nadat het rijk van Karel de Grote uiteen was gevallen, gingen de
Noordelijke Nederlanden deel uitmaken van het Duitse Rijk. Er ontwikkelden zich
landsheerlijkheden, waaruit de latere gewesten zijn ontstaan. Men spreekt daarom van de
landsheerlijke periode. De landsheren waren leenmannen van de Duitse keizer, maar ze
oefenden hun gezag zelfstandig uit.
Op hun beurt konden zij als leenheer weer territoir in gebruik afstaan aan
(onder)leenmannen. Dergelijke grond, voor het gebruik waarvan bepaalde diensten moesten
worden verricht als contraprestatie, werd feodaal genoemd. Onbelaste grond werd allodiaal
genoemd.
De middeleeuwse samenleving werd gekenmerkt door rechtspluralisme. Er was
overheidsgezag, dat werd uitgeoefend door vorsten en in gedelegeerde vorm door de
landsheren, maar de gedachte dat de (wereldlijke) overheid over een monopolie zou
beschikken om recht te scheppen bestond niet en heeft ook niet bestaan in de
vroegmoderne tijd. Rechtspluralisme houdt in dat er niet één, maar meerdere organisaties
bestaan die het maatschappelijke leven beheersen, rechtsnormen kunnen opleggen en de
naleving ervan afdwingen. Naast het recht van de vorst was er het recht van de katholieke
kerk. Ook waren er territoriale eenheden met hun ius proprium (eigen recht). Een strikte
scheiding tussen privaatrecht en publiek strafrecht was in de Middeleeuwen nog onbekend.
Naast het ius proprium ontstond er in de Middeleeuwen gemeenschappelijk recht of ius
commune, dat wil zeggen recht waarvan de gelding niet was beperkt tot een afgebakend
territoriaal gebied of een gesloten rechtskring. Hiertoe behoorde het canoniek recht. Ook
het Romeinse recht was een ius commune. Door het Romeinse recht is er sprake van een
gemeenschappelijke rechtscultuur in continentaal Europa.
De vroegmoderne tijd
In de vroegmoderne tijd kwam de rechtsvorming steeds sterker in handen van wereldlijke
gezagsdragers te liggen, vooral ten koste van het canonieke recht. Na de Reformatie behield
het canonieke recht zijn gelding in interne kerkelijke aangelegenheden, maar daarbuiten
slechts op beperkte schaal en dan alleen nog in katholieke landen. Tevens ontstond een
striktere scheiding tussen privaatrecht en publiekrecht. De strafrechtelijke vervolging van
delicten kwam voortaan uitsluitend aan de overheid toe. In de vroegmoderne tijd wist het
Romeinse recht het noorden van continentaal Europa te bereiken en ontstond een
versmelting van oud inheems recht met nieuwe Romeinsrechtelijke elementen. Binnen het
continentale rechtsdenken ontstond ook een geheel nieuwe traditie, die van het
natuurrecht. Deze stroming probeerde een ideaal type recht te construeren, dat universeel
van karakter was en was gebaseerd op algemene uitgangspunten. In de vroegmoderne tijd
ontstond binnen de wetenschappelijke bestudering van het Romeinse recht een nieuwe tak,
die van het juridisch humanisme. De humanistische juristen streefden ernaar het Romeinse
recht weer te verbinden met het Rome van de pre-Justiniaanse tijd en de teksten van het
Corpus iuris te interpreteren zoals deze oorspronkelijk moesten zijn bedoeld door de
Romeinse keizer of de juristen die ze hadden geschreven.
,De moderne tijd
De moderne tijd werd gekenmerkt door het van overheidswege vastleggen van grote,
autonome delen van het recht in systematische wetboeken. Dit wordt codificatie genoemd.
De codificatie heeft zich niet in Engeland voorgedaan.
De periode volgend op de Duitse bezetting (1940 – 1945) werd gekenmerkt door een
toenemende eenwording van Europa door de vorming van de Europese Unie. De oorsprong
ligt in de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Met de EU lijkt zich een nieuw ius
commune aan te kondigen.
De gescheiden wegen van de civilian en common law tradition
In Engeland heeft geen receptie van het Romeinse recht plaatsgevonden. Het recht is nooit
gecodificeerd. De gemeenschappelijke rechtscultuur van het continent was gebaseerd op
Romeins recht en wordt aangeduid als ius commmune of ook wel als de civilian tradition.
Het Engelse recht is voortgekomen uit gewoonterecht, dat zich door ingrijpen van de
koningen ontwikkelde tot Common law. In een later stadium is daar een tweede
rechtsmassa bijgekomen, namelijk de Equity (billijkheid). Om de gescheiden wege van
civilian tradition en Common law tradition historisch te verklaren, moeten wij teruggaan
naar de twaalfde eeuw. Willem de Veroveraar voerde het leenstelsel in Engeland. Allodiaal
land bestond niet, het leenstel was allesbeheersend. In deze hoedanigheid van de koning lag
de oorsprong van de Common law. Aan zijn leenrechtelijke positie ontleende de koning de
jurisdictie om te oordelen over geschillen betreffende grondgebruik.
Het recht vernieuwen vereist gezaghebbende rechtsbronnen of een gezaghebbende
wetgever. Op het continent heeft men de vernieuwing uiteindelijk gevonden in het
Romeinse recht en in een nieuwe, door de kerk ontwikkelde procesvorm, de Romano-
canonieke procedure waar werd geoordeeld op grond van rationele overwegingen (legal
transplant). Dit kwam pas in de dertiende eeuw op gang. In Engeland kwam de
rechtsvernieuwing vroeger op gang om de simpele reden dat het land werd geregeerd door
een koning die over de politieke macht beschikte om de gewenste hervormingen door te
voeren. Het was een modernisering van het bestaande gewoonterecht door het instellen van
rondtrekkende rechters (justices in eyre). Vanaf nu gingen de Engelse traditie en de
Romeinsrechtelijke van het continent gescheiden wegen.
Het Corpus iuris als fundament van de continentale rechtscultuur
Het Corpus iuris civilis heeft enorm veel invloed gehad op de ontwikkeling van het recht in
continentaal West-Europa. Het Corpus iuris civilis is niet alleen het uitgangspunt van de
westerse rechtswetenschap en één van de pijlers van ons huidige privaatrecht, maar ook de
afsluiting van de rechtsontwikkeling in de Oudheid.
De Europese rechtswetenschap en het continentale ius commune zijn gevormd en zijn altijd
gevoed door het Justiniaanse recht van het Corpus iuris en niet door humanistische of neo-
humanistische reconstructies van het pre-Justiniaans recht.
, Justinianus en zijn tijd
Na de dood van keizer Theodosius de Grote was het Romeinse Rijk opgesplitst in een
westelijk deel en een oostelijk deel. De keizer van het oostelijke deel zetelde in
Constantinopel, die van het westelijke deel had vanwege de constante bedreigingen van
buiten geen vaste residentie. Het Oost-Romeinse Rijk wordt ook wel het Byzantijnse Rijk
genoemd. Justinianus wilde het westelijke deel veroveren en weer één groot Romeins Rijk
maken. Ook wilde hij één godsdienst, namelijk het christendom, vestigen in zijn rijk.
Ook wilde hij één gecodificeerd recht bewerkstelligen. Dit wilde hij graag omdat het
keizerrecht en het juristenrecht waren overgeleverd in een onoverzichtelijke en moeilijk
toegankelijke hoeveelheid aan kenbronnen en rechtsbronnen.
Eerdere pogingen het recht te ordenen
Het Romeinse wetgevingsideaal bestond erin zowel de leges als het ius te ordenen in
compilaties, die, officieel afgekondigd als nieuwe wetgeving, alle bestaande kenbronnen en
rechtsbronnen zouden vervangen. Een eerste poging om het oude juristenrecht te ordenen
bestond in de zogenaamde citeerwet of lex citandi. De citeerwet bracht enige ordening,
maar kon de oude juristengeschriften niet vervangen. Het lukte Theodosius II wel om een
compilatie te maken van het keizerlijke recht: de Codex Theodosianus.
De rechtsscholen
Een omstandigheid die maakte dat de kans van slagen om het recht te codificeren in het
Oosten groter was dan in het Westen, was de aanwezigheid in het Oosten van
rechtsscholen. Het lesprogramma bestond uit het voorlezen van teksten uit de genoemde
juridische literatuur. Vervolgens werden die teksten uitgelegd en vergeleken met andere
teksten.
De uitgangspunten van het wetgevingsproject
De wetgeving van Justinianus bestond uit een compilatie en bewerking van bestaand
materiaal, dus niet uit teksten die waren ontworpen door de wetgever zelf. Justinianus’
wetgevingsproject heeft geleid tot een drietal teksten:
1. De Codex, een compilatie van keizerlijke constituties
2. De Instituten, een leerboek voor beginnende studenten, niet te ingewikkeld, beknopt
en niet casuïstisch.
3. De Digesten, een compilatie van het oude juristenrecht
Justinianus heeft het selecteren en bewerken van het oude bronnenmateriaal overgelaten
aan commissies. De leden van die commissies, die ook wel compilatoren worden genoemd,
waren verbonden aan de rechtsscholen of kwamen uit de rechtspraktijk. De belangrijkste
was Tribonianus.
De commissies die de Codex en de Digesten moesten samenstellen kregen van Justinianus
de opdracht om waar nodig de teksten te wijzigen. Deze veranderingen worden interpolaties
genoemd. Daarnaast zijn de fragmenten geselecteerd, losgemaakt uit hun oorspronkelijke
context en opnieuw gerangschikt te midden van andere fragmenten waarmee van oorsprong
geen enkele samenhang had bestaan.