Hoorcollege 1 (woensdag 6 september ’23): Inleiding bijzondere delicten
Tijdens dit college wordt aandacht besteed aan het delict/strafbare feit, op een
algemener/abstracter niveau. We gaan in het bijzonder kijken naar de relatie die bestaat tussen
het strafbare feit en het rechtsgoed: het achterliggende belang dat door een strafbaar feit wordt
gekrengd of in gevaar wordt gebracht. We gaan naar de verschillende functies van het
rechtsgoed kijken.
Rechtsgoed, strafbaar feit en strafbaarheid
1. Strafbaarstelling legitimerende functie van rechtsgoed
- Bijvoorbeeld het rechtsgoed het menselijk leven of de seksuele eerbaarheid als
reden/legitimatie om iets strafbaar te stellen.
2. Ordenende functie van rechtsgoed
3. Interpretatieve functie van rechtsgoed
4. Kwalificatie uitsluitende functie van rechtsgoed
5. Wijzen van bescherming van rechtsgoed
- Rol schuldbestanddelen
- Formele en materiële delicten
- Krenkings- en gevaarzettingsdelicten
6. Strafbaarheid (van dader) uitsluitende functie van rechtsgoed
1. Rechtsgoed: reden en legitimatie van strafbaarstelling (wetgever)
Wetgever erkent belang/goed als beschermingswaardig belang/goed en daarmee als
rechtsbelang of rechtsgoed. Een strafbepaling wordt in het leven geroepen met een bepaald
doel, de bescherming van bepaalde rechtsgoederen. Met rechtsgoederen wordt hetzelfde
aangeduid als rechtsbelangen. Het zijn simpelweg de belangen die de wetgever door middel
van een of meer strafbaarstellingen heeft willen beschermen tegen de krenking of het in
gevaar brengen van het rechtsgoed. Hierbij kun je denken aan het menselijk leven, de
openbare orde, het vermogen van iemand, seksuele integriteit, etc.
Wijze van beschermen? (zie hierna onder 5)
Via strafrecht of ander systeem: we hebben ook bijzondere wetten, denk aan de
Wegenverkeerswet, de Wet op de economische delicten, de Wet Wapens en Munitie, de
Opiumwet. Puur getalsmatig vind je de meeste strafbare feiten in bijzondere wetten, meer dan
in het Wetboek van strafrecht. Ook die beschermen uiteraard bepaalde belangen: bij de
Opiumwet gaat het om de volksgezondheid, bij de Wegenverkeerswet om de
verkeersveiligheid. Als de wetgever het belang rechtens wil erkennen, dan is natuurlijk de
vraag: hoe gaan we dat doen? Dat kan via het strafrecht, maar dat hoeft natuurlijk niet. Je kunt
ook het privaatrecht of het publiekrecht inzetten.
Als de wetgever er wel voor kiest om het via het strafrecht te beschermen, via
strafbaarstellingen, dan is de vraag: hoe gaan we dat doen?
- Tegen krenking (het echt aantasten van het rechtsgoed, bijvoorbeeld iemand doden) of
ook tegen gevaar voor krenking: krenkingsdelict, concreet of abstract
gevaarzettingsdelict?
- Tegen elke krenking (en gevaarzetting) of alleen tegen bepaalde krenkingen: materieel
of formeel delict?
- Tegen elke krenking (en gevaarzetting) of alleen tegen opzettelijke krenking: opzet,
culpa, geobjectiveerde bestanddelen?
,2. Ordenende functie van rechtsgoed (wetgever)
Ordenen of rubriceren van delicten: je kunt delicten ordenen naar het rechtsgoed dat ze willen
beschermen.
Bijv. Tweede Boek WvSr: indeling in Titels:
- Titel I: misdrijven tegen veiligheid van de staat
- Titel V: misdrijven tegen de openbare orde
- Titel XIV: misdrijven tegen de zeden
- Titel XIX: misdrijven tegen het leven gericht
LET OP:
- Soms klopt(e) plaatsing niet: bijvoorbeeld art. 134bis (oud) = art. 46a Sr (poging tot
uitlokking, het pogen een ander te bewegen een misdrijf te begaan, terwijl het misdrijf
niet is begaan). Dat delict staat sinds een jaar of 15 in het algemene deel van het
wetboek en dat is ook heel logisch, want het is geen zelfstandig delict: de poging een
ander uit te lokken tot ieder misdrijf is strafbaar. Echter, oorspronkelijk stond hetzelfde
delict in art. 134bis Sr in de titel ‘delicten tegen de openbare orde’, dat was juridisch
een hele vreemde plek want dat delict heeft op zichzelf niets met de openbare orde te
maken.
- Strafbaarstellingen ter bescherming van rechtsgoed verspreid over titels, bijvoorbeeld
vermogensdelicten.
- Strafbaarstellingen ter bescherming van meerdere rechtsgoederen, bijvoorbeeld
openlijke geweldpleging, art. 141 Sr: bescherming openbare orde én lichamelijke
integriteit. Een ander voorbeeld is afpersing: door geweld of bedreiging met geweld
een ander dwingen een goed af te geven, daar zit een vermogensaspect aan, maar er zit
ook een geweldsaspect aan (lichamelijke integriteit).
In het verlengde hiervan speelt het rechtsgoed ook bij andere leerstukken een rol, bijvoorbeeld
bij de samenloop en bij ne bis in idem. Iemand mag niet voor hetzelfde feit twee keer
vervolgd worden. Stel nu: iemand wordt betrapt met een kilo heroïne op zak, dat is strafbaar
(een misdrijf, het opzettelijk aanwezig hebben van harddrugs). De persoon wordt vervolgd en
veroordeeld en een jaar later denkt de officier van justitie: ik heb er niet alles uitgehaald, de
verdachte had het namelijk niet alleen aanwezig, maar hij heeft het ook vervoerd. Het
vervoeren van harddrugs is een apart strafbaar feit. Kan de officier van justitie hem nu nog
vervolgen voor diezelfde partij harddrugs. Dat heeft iets onrechtvaardigs en daar gaat ne bis in
idem over: mag hij nogmaals vervolgen voor dat feit? Art. 68 Sr zegt: als dit hetzelfde feit is,
dan mag het niet. Is dit hetzelfde feit? Technisch gezien niet, maar toch kan het zijn dat ne bis
in idem daaraan in de weg staat en dat is omdat bij de vraag of sprake is van hetzelfde feit van
belang is welk rechtsgoed op het spel staat. Dat is hier hetzelfde en dat zou een reden kunnen
zijn om te zeggen dat niet nogmaals mag worden vervolgd.
Dit geldt ook bij samenloop, stel iemand wordt tegelijkertijd vervolg voor het aanwezig
hebben van harddrugs en het vervoeren van diezelfde hoeveelheid harddrugs. Er is dus maar
een vervolging, maar voor twee feiten die wel erg op elkaar lijken. Hoe zit dat dan met
samenloop? Wat is de maximumstraf die kan worden opgelegd? Zijn dit meerdere feiten of
moet je zeggen dat het eigenlijk één feit is (eendaadse samenloop)?
3. Interpretatieve functie van rechtsgoed (rechter): functie van rechtsgoed bij interpretatie
van bestanddelen van een delictsomschrijving
,Als gezegd wordt dat een strafbepaling in het leven is geroepen om een rechtsgoed te
beschermen dan ligt het voor de hand dat de rechter, als hij zich moet buigen over de vraag
hoe hij een bestanddeel moet interpreteren, bedenkt welk rechtsgoed de bepaling wil
beschermen. Dat kan hem sturen. Bij voorkeur legt hij een delictsomschrijving zo uit dat
daarmee de rechtsbeschermende functie van het rechtsgoed tot uitdrukking wordt gebracht.
Art. 138 Sr, huisvredebreuk
1. Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk
binnendringt…, wordt gestraft met… (zie nu echter art. 138a Sr, ‘niet bij een ander in
gebruik’)
- Er zijn heel veel rechtszaken geweest tegen krakers en die werden vervolgd op grond
van art. 138 Sr: huisvredebreuk. Die vervolging eindigden uiteindelijk allemaal in
vrijspraak, aangezien in de delictsomschrijving staat ‘bij een ander in gebruik’. Die
zinssnede heeft de Hoge Raad als volgt uitgelegd: gelet op het achterliggende
rechtsgoed (beschermen van de huisvrede) dat alleen sprake is van een woning bij een
ander in gebruik als de woning wordt bewoond, anders kan de huisvrede niet in het
geding zijn.
- Dit is een voorbeeld van interpreteren van een bestanddeel in de lijn van het
rechtsgoed. Men spreekt daarom ook wel van rechtsgoedconforme interpretatie en
eigenlijk zou je het ook een hele klassieke vorm van teleologische interpretatie kunnen
noemen. Het kan leiden tot restrictieve, maar ook tot extensieve interpretatie:
legaliteitsbeginsel!
- Er kunnen argumenten zijn om niet de interpretatie te kiezen die leidt tot een goede
bescherming van het rechtsgoed, voorbeeld: arrest Stiefkind.
Arrest stiefkind (NJ 1997/361)
Vrouw heeft relatie met man, ze niet met elkaar getrouwd. De vrouw heeft een kind uit een
eerdere relatie. De man (niet de biologische vader) pleegt ontucht met kind. De man werd
vervolgd op grond van art. 249 Sr en wel de variant ontucht plegen met een stiefkind: ‘hij die
ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, pleegkind of stiefkind, … een aan zijn zorg,
opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige…’.
Hof: met beroep op strekking (teleologisch: bescherming van minderjarigen in hun seksuele
eerbaarheid in afhankelijkheidsrelaties), stiefkind is ook een minderjarig kind van de vrouw
met wie de verdachte samenleeft als waren zij gehuwd. Bij alle situaties die beschreven zijn in
art. 249 Sr gaat het om een minderjarige die in een afhankelijkheidspositie zit ten opzichte
van de meerderjarige. Dat maakt het extra kwalijk als die dader ontuchtige handelingen
pleegt. Feitelijk gezien dacht het hof bevindt het kind zich in een afhankelijkheidssituatie en
dus kwam hij tot een veroordeling. De Hoge Raad dacht hier anders over.
Hoge Raad
“4.2. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende voorop te worden gesteld. De in
art. 249, eerste lid, Sr opgenomen opsomming van door hun hoedanigheid ten opzichte van de
dader aangeduide minderjarigen met wie het plegen van ontucht in deze bepaling strafbaar
wordt gesteld, wordt hierdoor gekenmerkt dat die hoedanigheid telkens een min of meer grote
mate van afhankelijkheid van de dader meebrengt, en dat de dader daaraan een zeker
overwicht tegenover die minderjarigen kan ontlenen. De strekking van evengenoemde
bepaling is dan ook bescherming te verlenen aan minderjarigen, die als gevolg van die
afhankelijkheid en dat overwicht minder weerstand aan de dader bieden dan anderen…
, 4.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 18 juli 1936, Stb. 203,
waarbij in de delictsomschrijving van art. 249, eerste lid, Sr is opgenomen het plegen van
ontucht met zijn minderjarig stiefkind, volgt dat de wetgever daarbij het oog heeft gehad op
het geval dat de dader gehuwd is (geweest) met de ouder van het desbetreffende kind van wie
hij zelf niet de ouder is en niet ook op het geval dat de dader in concubinaat leeft of heeft
geleefd met de ouder van het desbetreffende kind (Kamerstukken II, 1935–1936, 85, nr. 2, blz.
3)
4.3.2. Die uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever noopt, gelet op het bepaalde in art. 1 Sr,
tot terughoudendheid bij de uitleg van het begrip 'stiefkind' in art. 249 Sr. Aan de strekking
van die bepaling, zoals hiervoor onder 4.2 is uiteengezet, zou niettemin een argument kunnen
worden ontleend voor een extensieve interpretatie van dat begrip, die aansluit bij veranderde
maatschappelijke opvattingen omtrent samenlevingsvormen en de ontwikkelingen die zich
dienaangaande sedert de totstandkoming van art. 249 Sr hebben voorgedaan. Dan zullen
evenwel, gelet op de bestaande verscheidenheid aan samenlevingsvormen, bij de
beantwoording van de vraag welke minderjarigen onder 'stiefkind' dienen te worden
begrepen, keuzes moeten worden gemaakt, die de rechtsvormende taak van de rechter te
buiten gaan.
Tot een extensieve interpretatie van dat begrip bestaat te minder aanleiding nu in art. 249 Sr,
dat immers tevens ziet op een 'aan zijn zorg (…) of waakzaamheid toevertrouwde
minderjarige' en in art. 248ter [oud] Sr, voorzover daarin sprake is van 'een uit feitelijke
verhoudingen voortvloeiend overwicht', voldoende aanknopingspunten kunnen worden
gevonden om een geval als het onderhavige, waarin de minderjarige deel uitmaakt van het
samenlevingsverband van diens ouder en de dader, onder het bereik van de strafwet te
brengen.”
Dus gelet op legaliteitsbeginsel: rechtsgoedconforme interpretatie legt het af tegen andere
belangen en interpretatiemethoden (wetsgeschiedenis, wetssystematiek). In deze zaak zie je
goed terug dat als je het rechtsgoed leidend laat zijn bij de interpretatie van de
delictsomschrijving dan zou je moeten zeggen: stiefkind gaan we ruim uitleggen. Echter, er
kunnen andere interpretatiemethoden zijn (wetshistorisch bijvoorbeeld) die hier zwaarder
wegen en dat heeft de rechter hier zwaarder laten wegen. Je ziet dus dat het rechtsgrond een
rol kan spelen, maar dat het kan botsen met andere interpretatiemethoden/belangen die op spel
staan, bijvoorbeeld dat je als rechter toch enigszins terughoudend moet opstellen bij een
bepaling. Dit is dus een voorbeeld van een niet rechtsgoedconforme interpretatie, heel vaak
gebeurd het wel. Dat kan ook heel gemakkelijk bij meer normatieve, meer open bestanddelen.
Normatieve bestanddelen
Art. 11 WVW 1994, joyriding
Het is verboden opzettelijk wederrechtelijk een aan een ander toebehorend motorrijtuig op de
weg te gebruiken.
Er is vroeger veel jurisprudentie geweest of dit diefstal is, het wegnemen van een goed. Dat
hangt af van de omstandigheden, maar onder bepaalde omstandigheden heet dat geen diefstal
omdat een goed niet is weggenomen. De wetgever heeft besloten een apart artikel hiervan te
maken: art. 11 WVW. Een simpel voorbeeld: als je iemand toestemming geeft om met je auto
te gaan rijden, maar diegene heeft geen rijbewijs. Die ander wordt vervolgd voor art. 11
WVW, wat zou de uitkomst dan zijn? Vrijspraak, dit valt er niet onder aangezien dit artikel