Tijd van jagers en boeren | prehistorie > 3000 v. Chr.
De mens komt oorspronkelijk uit Afrika. De Homo erectus (de rechtop lopende mens) trok naar Azië
en Europa. Er ontwikkelden nieuwe mensensoorten. In Europa waren de Neanderthalers. Zij waren
goed aangepast aan het zeer koude klimaat van toen.
De Homo sapiens (de verstandige mens) verspreidde zich over alle werelddelen, behalve Antarctica.
Zij konden zich sneller aanpassen aan veranderende omstandigheden. De Neanderthalers stierven
net als alle ander mensensoorten uit. Homo sapiens bleef als enige over.
Jager-verzamelaars leidden een nomadisch bestaan: ze trekken rond op zoek naar voedsel. In Europa
leefden ze in een klimaat met wisselende seizoenen, waardoor zij rekening moesten houden met het
trekgedrag van hun prooidieren.
Ongeveer 13.000 jaar geleden verdween de extreme kou van de laatste IJstijd en werd het klimaat in
West-Europa iets warmer. Er heerste toen een toendraklimaat. Op de toendra, een gebied zonder
bomen en begroeid met mos, gras en struiken, leefden de rendierjager. De rendierjagers maakten
vuur om slecht verteerbaar voedsel eetbaar te maken en grote roofdieren op afstand te houden.
De toendra werd een bosrijk gebied door temperatuurstijging. De rendieren trokken naar het hoge
noorden. Er ontstonden ook visrijke meren, rivieren en beekjes.
De jager-verzamelaars in de Lage Landen hoefden rond 7.000 v. Chr. niet ver te trekken. In de lente
werd veel gevist, in de herfst werden noten en vruchten verzameld en het hele jaar door werd er
gejaagd. Jager-verzamelaars hadden weinig bezittingen.
De eerste boeren leefden tussen 10.000 en 9.000 v. Chr. in het Midden-Oosten de ‘Vruchtbare
Halvemaan’.
In de Vruchtbare Halvemaan, een heuvelachtig gebied in het huidige Turkije, Irak, Libanon, Israël en
Syrië, kwamen natuurlijke graanvelden voor. In dit gebied ontstonden rond 9.000 v. Chr. de eerste
agrarische samenlevingen.
De overgang van jagen-verzamelen naar de landbouw had zoveel gevolgen, dat men ook wel spreekt
over de Agrarische Revolutie. Het was een langdurige ontwikkeling met grote gevolgen:
1. De boeren gingen de natuur naar hun hand zetten.
2. De bevolking nam toe, omdat er meer voedsel beschikbaar was.
3. Sommige mensen werden vrijgesteld van werken op het land en konden zich specialiseren,
bijvoorbeeld door het ontwikkelen van nieuwe technieken.
4. De samenleving werd gelaagd en complex. Er ontstond een hiërarchie met koningen,
priesters, soldaten, boeren en slaven.
In de Vruchtbare Halvemaan gingen boeren akkers met graan inzaaien. Wilde dieren moesten bij de
akkers worden weggehouden. De volwassen dieren werden gedood, maar jonge dieren werden in
gevangenschap opgefokt, hierbij werd gelet op de tamheid van de dieren. Boeren konden meer
voedsel produceren, waardoor de bevolking groeide. De boeren ontwikkelden nieuwe technieken
zoals het spinnen en weven van wol.
Runderen, ezels en later ook paarden werden gebruikt als lastdier om goederen te dragen of als
trekdier om een kar of ploeg te trekken. Het ploegen en bemesten van het land was een belangrijke
vinding om de grond vruchtbaar te houden.
1
,De boeren breidden de landbouwgrond uit door het kappen van bossen en door irrigatie. Maar de
ontwikkeling van de landbouw had ook negatieve gevolgen:
1. Boeren moesten meer tijd besteden aan het verkrijgen van voedsel, dan jager-verzamelaars.
2. De vroege vormen van landbouw leidden vaak tot erosie van de bodem.
3. De afvalhopen bij de nederzettingen werden een bron van ziekten. Bovendien konden
ziekten die bij dieren voorkwamen, worden overgedragen op de mens.
Rond 5.300 v. Chr. was het landbouwgebied zover uitgebreid dat de eerste boeren West-Europa
bereikten. Deze boeren van de zogeheten Bandkeramiekcultuur vestigden zich graag op de
gemakkelijk te bewerken lössgrond (kleiachtige grondsoort). Deze cultuur had op hun
aardewerkpotten versiering in de vorm van een band.
Verspreiding landbouw:
Een andere groep landbouwers vormde de
Trechterbekercultuur. Deze boeren leefden tussen 3.500 en 2.700 v. Chr. Zij kregen hun naam door
de trechtervormige potten, bekers en schalen die samen met sieraden en wapens in een hunebed
werden meegegeven aan de overledenen.
Hunebedden werden gebruikt als grafkelders. Ze werden gebouwd van grote zwerfstenen, die in de
voorlaatste IJstijd door gletsjers zijn geschoven. De bouw van een hunebed ging waarschijnlijk als
volgt:
1. men gebruikte rollers op een ondergrond van balken of sleden. Misschien maakten de
bouwers ook gebruik van de trekkracht van ossen.
2. Met behulp van een aarden wal, houten palen en kleinere stenen werden de stenen in de
goede positie gebracht.
3. Later werd het geheel bedekt met een heuvel. Alle kieren werden met kleine stenen
dichtgestopt.
De eerste boeren maakten net als de jager-verzamelaars veel gebruik van stenen wapens en
gereedschappen de Steentijd. De randen van de afgeslagen vuursteen waren scherp en werden
gebruikt voor bijlen, messen, boren en pijlpunten.
Metalen werden ook ontdekt en men ging daar wapens en gereedschappen van maken. Eerst
werden voorwerpen van puur koper gemaakt, maar dit was te zacht en te buigzaam. Door het
mengen van koper en tin ontstond brons, dit was bruikbaarder. Rond 2.100 v. Chr. kwamen in Europa
de eerste bronzen voorwerpen voor. Vanaf 700 v. Chr. werd in Europa ook gebruikgemaakt van ijzer.
In hunebedden zijn grafgiften teruggevonden. Deze giften aan de overledenen worden ook gezien als
een bewijs van religieus besef. Het zou iets kunnen zeggen over een geloof in een hiernamaals,
waarbij de doden giften meekregen van hun reis naar het dodenrijk.
2
,Tijd van Grieken en Romeinen | Oudheid 3.000 v. Chr. – 500 na Chr.
De stadstaten van het Midden-Oosten ontstonden in Mesopotamië (het gebied tussen de rivieren
Eufraat en Tigris in het huidige Irak) en langs de Nijl (Egypte). De landbouw was hier afhankelijke van
irrigatie, waarbij men rivierwater over het land liet lopen via kanaaltjes. Een goede oogst was
belangrijk. In de gedachten van de landbouwers moeten de goden hiervoor gunstig gestemd worden.
Daarom werden er tempels gebouwd, waarin priesters zich bezighielden met de zorg voor de goden.
Er waren soldaten nodig om de vruchtbare grond te verdedigen of te veroveren. Ze gebruikten
wapens die gemaakt werden door ambachtslieden. Bij een verovering werd zowel grond als slaven
veroverd. De bevolking van het veroverde gebied werd als slaaf op het land aan het werk gezet.
Dit alles moest goed georganiseerd en geleid worden door ambtenaren en bestuurders. Deze werden
geleid door een koning. Om al deze mensen te voeden, werden belastingen geheven.
Belastingambtenaren gingen hiervoor een administratie bijhouden. Dit leidde tot het ontstaan van
het eerste schrift; kleitabletten met een tekening van een geit, schaap of graan. Later ontwikkelde
zich hieruit het spijkerschrift. Koningen die duidelijke regels binnen hun staat wilden vastleggen,
stelden de eerste geschreven wetten op.
Sommige staten werden zo succesvol met het veroveren van andere gebieden, dat er grote rijken
ontstonden, zoals het Egyptische Rijk dat door farao’s werd geleid.
In Griekenland ontstonden vanaf 800 v. Chr. ook stadstaten, zoals Athene en Sparta. Later stichtten
deze steden in het Middellandse Zeegebied koloniën, omdat er in Griekenland weinig vruchtbare
grond was. Oorspronkelijk waren deze stadstaten vooral gericht op landbouw, maar door hun
koloniën werd handel en scheepvaart ook belangrijk.
In Athene werden nieuwe ideeën ontwikkeld, zoals democratie en filosofie. Er ontstond een
democratische bestuursvorm, waarbij alle ‘vrije’ mannelijke burgers invloed hadden op het bestuur.
Filosofen als Socrates en later ook Plato en Aristoteles ontwikkelden ideeën voor een ideaal bestuur.
Andere geleerden namen geen genoegen met eenvoudige verklaringen voor natuurverschijnselen
vanuit hun godsdienst. Zij probeerden door het stellen van vragen en onderzoek hiervoor
verklaringen te geven en legden zo de basis voor de natuurwetenschappen. Weer anderen
beschreven op kritische wijze allerlei ontwikkelingen in het verleden en in hun omgeving, waardoor
de basis van de geschiedschrijving en geografie werd gelegd.
De stadstaat Rome groeide door veroveringen uit tot een groot Romeins rijk (ca. 270 v. Chr. tot 476
na Chr.). In dit rijk werden veel zaken overgenomen uit de Griekse cultuur, zoals religie, wetenschap
en bouwstijlen. Hierdoor kunnen we spreken van een Grieks-Romeinse cultuur. Het huidige
Nederland lag precies op de grens van het Romeinse rijk, omdat de Rijn een grensrivier was
geworden. Na de ondergang van het West-Romeinse Rijk verdween deze beschaving grotendeels.
Het centrum van het Romeinse Rijk was Rome. Deze was rond 750 v. Chr. uit enkele nederzettingen
ontstaan. De bewoners veroverden het omringende gebied. Rond 270 v. Chr. was geheel Italië
veroverd. Vervolgens werd het hele Middellandse Zeegebied tot één rijk samengevoegd.
Later trokken de Romeinen verder naar het noordwesten van Europa. Zo kwamen ze rond 50 v. Chr.
in de Lage Landen terecht. In deze tijd werden de Romeinse legers geleid door de legeraanvoerder en
proconsul Julius Caesar. Zijn opvolger werd de eerste keizer van het Romeinse Rijk: Caesar Augustus
(27 v. Chr. tot 14 na Chr.). Hij gebruikte de naam Caesar als een eerbetoon aan zijn grote voorganger.
3
, Vanaf Augustus begon een periode van stabiliteit en welvaart in het rijk, die tot ongeveer 250 na Chr.
duurde: de Pax Romana (de Romeinse Vrede). Het rijk had in die tijd natuurlijke grenzen. Op plaatsen
waar geen natuurlijke grenzen waren, bouwden de Romeinen muren.
De Romeinen waren uitstekende organisatoren. Het bestuur van het rijk was op een efficiënte wijze
georganiseerd. In alle veroverde gebieden golden dezelfde wetten en hielden rechtbanken toezicht
op het naleven van de wetgeving. Het leger zorgde voor rust en veiligheid, waardoor handel kon
worden gedreven. Binnen het rijk kon dit leger zich snel verplaatsen via wegen die overal waren
aangelegd. Langs de wegen stonden mijlpalen, die als wegwijzers werden gebruikt. Het wegennet
was ook belangrijk voor handelaren en bestuursambtenaren, bijvoorbeeld om de belastingen te
innen.
Hoewel het rijk door verschillende volkeren werd bewoond, waren er veel overeenkomsten in het
rijk. Overal was het Latijn een gemeenschappelijke taal, het Romeinse schrift bevorderde de
communicatie en in het hele rijk werd het Romeinse muntstelsel gebruikt. Men nam ook veel
gewoonten van de Romeinen over (romanisering). Er werd veel gebruikgemaakt van slaven voor het
verrichten van arbeid. Zij vormden een kwart van de totale bevolking. Slaven deden alle zware
arbeid, zoals het werk in steengroeven of zoutmijnen. Ze werden ook gebruikt als huisslaven, waarbij
ze werkten in de huishouding of bij het opvoeden en onderwijzen van kinderen.
Door de op grote schaal gedreven handel ontstonden nieuwe steden. Romeinse steden werden
volgens een vast plan ontworpen; de stad werd in een schaakbordpatroon aangelegd met rechte
straten en woonblokken. De hoofdstraten kruisten elkaar op het forum (marktplein) met één of meer
tempels en een basilica (gemeenschapsruimte). Om de stad werd een stadsmuur met torens,
poorten en een verdedigingsgracht gebouwd. Veel gebouwen waren voorzien van mozaïekvloeren.
En ter herinnering aan de veroveringstochten van een keizer werden vaak triomfbogen opgericht. De
beeldhouwwerken op de bogen toonden de hoogtepunten van de veroveringen. Er was ook
aandacht voor vrijetijdsbesteding. Buiten de stad werden vaak thermen (een badhuis), een theater of
amfitheater (arena) gebouwd. Bij het bouwen van grote bouwwerken, zoals aquaducten voor de
waterleiding, gebruikten de Romeinen boogconstructies om stevigheid aan het bouwwerk te geven
en tegelijkertijd materiaal te sparen.
Het West-Romeinse Rijk had regelmatig problemen met de opvolging van de keizers. Vaak overleden
keizers door geweld. Er brak ook geregeld een strijd om de opvolging uit. Regelmatig zagen
verschillende legeraanvoerders zichzelf als een goede kandidaat, vaak waren zij een goede
legeraanvoerder, maar een slechte bestuurder. De belangrijkste oorzaak van de ondergang van het
rijk kwam echter van buiten het Romeinse Rijk. Vanaf 250 na Chr. kwamen de grenzen onder druk te
staan van de Grote Volksverhuizingen. Klimaatveranderingen (meer warmte en droogte) kan hierbij
een rol hebben gespeeld. Het nomadische volk de Hunnen trok vanuit Midden-Azië in westelijke
4