Psychodiagnostiek
Week 1
Waarom Psychodiagnostiek?
Als HRM’er ga jij ook testen afnemen bij mensen
- Kernkwaliteiten, valkuilen
- Individueel gedrag
- Teamgedrag
En op basis hiervan neem je besluiten:
- Wel geschikt, niet geschikt voor de functie?
- Vaardigheid ontwikkelbaar of niet ontwikkelbaar?
Daarom dus psychodiagnostiek. Hoe werken deze testen en hoe beslis je
op een goede, genuanceerde manier.
Onderwerpen:
- Inleiding vak
- Inschatten van mensen
- Besliskunde
- Correlaties
- Fouten in ons beoordelingsvermogen
- Remedies tegen beoordelingsfouten
Leerdoelen voor kennistoets
Laten zien hoe beoordelingen en beslissingen tot stand komen.
De kwaliteitseisen van psychodiagnostische instrumenten hanteren.
Beschrijven hoe een intakegesprek en probleemanalyse zijn
opgebouwd.
Signaleren van factoren buiten de kandidaat en psychodiagnostische
instrumenten om goede beslissingen over en voor de cliënt te
kunnen nemen.
Begrippen uit het hypothesetoetsend model interpreteren.
Testresultaten scoren en interpreteren.
Betekenisvolle conclusies trekken uit testscores.
Psychodiagnostische rapportages schetsen.
De historische ontwikkeling en diffuse belangen van de
psychodiagnostiek schetsen.
Besliskunde
Je wordt beoordeeld vanaf je geboorte. Je moet een 10 hebben, anders
wordt je weer onderzocht.
,Welke beoordelingsmomenten zijn er nog meer geweest in je leven?
- Rijbewijs
- Cito toets, examen
- Selectietrainingen sport
Inleiding
- Psychologisch onderzoek en assessment zijn niet meer weg te
denken uit onze maatschappij
- Belangrijke beslissingen over mensen worden steeds meer
gebaseerd op de uitkomsten van onderzoek met gedegen
professionele instrumenten
Drie methoden
- Drie methoden die we samen aanduiden met de term
psychodiagnostiek in dit boek:
- Interviews
- Psychologische testen
- Observatietechnieken
Die moet je hebben om een oordeel te vellen.
Waar wordt gebruik gemaakt van psychodiagnostiek? Dus met die
menselijke data
- Bij sollicitatieprocedures
- Op de werkvloer
- Bij scholing van zowel kinderen als volwassenen
- In de gezondheidszorg
- In de marketing
- In de jeugdzorg
- Bij matching van partners
- Bij bestrijding van criminaliteit
,Besliskunde
- Theorieën over besliskunde leren ons hoe beoordelingen en
beslissingen tot stand komen
- Zorg dat je wel meet wat je wil meten, dat het in verband staat tot
elkaar. Test en criterium.
- In elk voorspellingsproces spelen twee variabelen een hoofdrol
- Een beoordelingsmoment nu TEST. (test is je vraag
eigenlijk, dit wil ik graag weten, ik denk dat het zo zit). Dus
weerman bijv: het wordt morgen 3 graden.
- Een beoordelingsmoment in de toekomst CRITERIUM
(controleren of het daadwerkelijk zo was, kun je pas later meten)
weerman: dat weten we die dag erna pas
- Mate van overeenstemming zegt iets over de kwaliteit van de test
predictieve
Validiteit
Bij het beoordelen van gedrag aan de hand van een test, heb je in regel 2
variabelen. De test (dat wat je toets in het heden, dus wat voorspel je, de
beslissing, het nu) en het criterium (de uitslag, dat wat je later
waarneemt)
Voorbeeld van de cito toets:
Test: het niveau, dus bijvoorbeeld HAVO
Criterium: dan voorspel je ook dat iemand ook de havo haalt, klopt het
ook, past iemand ook binnen de havo.
Ander voorbeeld:
We testen een kind op hoogbegaafdheid
Ik weet, bij een IQ score gelijk of groter dan 130, dan is er sprake van
hoogbegaafdheid. Als een kind hoogbegaafd is, mag het een klas
overslaan.
Wat is mijn test: De IQ test zelf, de score. Dus IQ hoger of lager dan 130.
Wat is mijn criterium: Gaat diegene ook de klas over slaan, dan moet jij
ook meekunnen met die klas.
, De besliskundematrix
Boven naar beneden: Het criterium (wat kwam er daadwerkelijk uit…,
komt hij mee met de rest van de klas)
Van links naar rechts: De test (wat voorspel je) de uitslag van de IQ-test
VP: de voorspelling was positief en bleek later ook waar
FP: de voorspelling was positief en het bleek later niet waar
VN: de voorspelling was negatief en het bleek later niet waar
FN: de voorspelling was negatief, het bleek later wel waar
Oefening met de besliskundematrix
Dit hert hoort geritsel in de struiken (inschatting… wat hoor ik? De wind,
een leeuw)
Wat kan hij doen?
1. Wegrennen
2. Blijven staan
Op basis van haar inschatting (het is een leeuw) maakt zij een besluit (ik
ren weg)
VP: Het is een leeuw, ze rent weg
FP: Het is geen leeuw, maar ze rent toch weg
VN: Het is geen leeuw, maar ze rent niet weg
FN: Het is een leeuw, maar ze rent niet weg
Dus van links naar rechts is de vraag: De test: rent ze weg? Inschatting: er
zit een leeuw, dus ze rent wel/niet.
Van boven naar beneden: Criterium: Is haar inschatting juist? Realiteit: zat
er een leeuw?
Groen is de juiste keuze: dus wegrennen want het is een leeuw. OF niet
wegrennen want is geen leeuw.
Rood is foute keuze: Want ze rent niet weg en is toch een leeuw, dus ze
wordt opgegeten. Of ze rent weg maar was toch geen leeuw, dus geen
nut.