Hoofdstuk 1: De Nederlandse verzorgingsstaat.
In zijn rapport spreekt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) van een
overgedetermineerd begrip
Het begrip wordt door velen op verschillende wijzen gebruikt,
Een eenduidige definitie ontbreekt
Bijna al het overheidsoptreden wel onder de paraplu verzorgingsstaat te schuiven is.
1.1 De verzorgingsstaat gedefinieerd
De definitie van de verzorgingsstaat, die Thoenes introduceerde is onder sociologen nog steeds populair.
‘(...) een maatschappijvorm, die gekenmerkt wordt door een op democratische leest geschoeid systeem
van overheidszorg, dat zich – bij handhaving van het kapitalistisch productiesysteem – garant stelt voor
het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen.’
Opvallend in Thoenes’ definitie van de verzorgingsstaat is het benadrukken van democratie en
kapitalisme. Daarmee onderscheidde hij de West-Europese verzorgingsstaat van de Oost-Europese
(communistische) heilstaat waarin de overheid ook een dominante rol speelde in het creëren van
welvaart en welzijn.
Een meer eigentijdse definitie van de verzorgingsstaat vinden we dan ook bij Wilterdink en Van
Heerikhuizen:
‘(...) een stelsel waarin de overheid zich garant stelt voor noodzakelijk geachte materiële en immateriële
voorzieningen voor alle burgers.’
In deze definitie vallen drie elementen op: Dat de overheid zich garant stelt, dat het niet alleen gaat om
materiele maar ook om immateriële voorzieningen, en ruimte is voor toekomstige ontwikkelingen en
verschillen in (politieke) opvattingen (noodzakelijk geachte).
1.2 Ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat
De introductie van arbeidswetgeving (Kinderwetje van Van Houten, 1874) en sociale zekerheidswetgeving
(de Ongevallenwet, 1901) wordt vaak als het startpunt van de Nederlandse verzorgingsstaat gezien.
De ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat past daarmee binnen een ontwikkelingslogica die
voor West-Europa in het algemeen geldt. In die ontwikkelingslogica onderscheiden we vier fasen:
Fase 1: Eerste aanzet. De eerste sociale wetten en verzekeringen voor loonarbeiders in de beginnende
industrieën werden geïntroduceerd.
Fase 2: Doelgroepverbreding. Verbreding in wet- en regelgeving tot niet-industriële arbeiders en zelfs tot
mensen die niet in loondienst werken.
↑ tegengaan van armoede
↓ spreiding van de welvaart
Fase 3: Sociale regelingen krijgen een nog algemener karakter. Een vangnet voor iedereen die (om welke
reden dan ook) in (financiële) nood verkeert.
Fase 4: Crisis. Er ontstonden problemen rond de betaalbaarheid en de beheersbaarheid van het stelsel.
De aanloopfase
In de negentiende eeuw kende Nederland geen algemene (collectieve) regelingen van sociale zekerheid.
Risico’s die mensen liepen, werden veelal opgevangen in de werkgever-werknemersfeer (patronale
verhouding) door welwillende werkgevers of door de lokale gemeenschappen waarin mensen leefden.
, Fase 1 en 2 1901-1952
Niet helder van elkaar te onderscheiden.
1901 -> Ongevallenwet -> verplichte verzekering tegen loonderving vanwege arbeidsongeschiktheid,
ontstaan door een bedrijfsongeval (risque professionel, alleen verzekerd tegen risico’s op werk)
1921 -> Nieuwe Ongevallenwet -> doelgroep werd uitgebreid, alle werknemers in particuliere sector
verzekerd
1912 -> Nieuwe Armenwet -> regelde dat de overheid niet, of alleen in laatste instantie, ingreep. Primaire
verantwoordelijkheid bleef bij chariatieve instellingen
1930 -> Ziektewet
1952 -> Werkloosheidswet -> werknemersverzekering
2eWO -> eerste kinderbijslagsregeling -> ingevoerd door Duitse bezetter, alleen voor werknemers die
onder ziektewet vielen
Tijdens deze eerste twee fasen was het Nederlandse socialezekerheidsmodel bismarckiaans = een
socialezekerheidsstelsel gebaseerd op met name werknemersverzekeringen waarbij het
equivalentiebeginsel (relatie tussen betaalde premie en ontvangen uitkering) geldt.
Doel = inkomensstabiliteit
Een socialezekerheidsstelsel dat aansluit op de ideeën van Beveridge is geen stelsel van
werknemersverzekeringen zoals bij het Bismarckmodel, maar een stelsel met volksverzekeringen en
-voorzieningen (voor iedereen).
Het equivalentiebeginsel maakt daarbij plaats voor het solidariteitsbeginsel. Dit leverde discussie op
Fase 3 1952-1977
1957 -> Algemene Ouderdomswet (AOW) -> vaste uitkering aan 65+ers, opgezet volgens
solidariteitsbeginsel
1959 -> Algemene Weduewen- en Wezenwet (AAW) -> weduwen en wezen te beschermen tegen het
financiële verlies als gevolg van overlijden
1965 -> Algemene Bijstandswet (ABW) -> verving oude Armenwet, overheid garandeerde voor iedereen
een inkomen
1967 -> Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) -> risque professionel -> risque social (voor
alle werknemers die arbeidsongeschikt worden)
1976 -> Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) -> volksverzekering die de risico’s als gevolg van
arbeidsongeschiktheid afdekt van niet-werknemers, zoals zelfstandigen en vroeggehandicapten
Met de komst van al deze verzekeringen en voorzieningen is de reikwijdte van de sociale zekerheid
enorm gegroeid. Ook de grotere bemoeienis van de overheid met de gezondheidszorg vorm.
Dit was een zaak van het maatschappenlijk middenveld. In de jaren vijftig begon de overheid met de
ondersteuning door middel van subsidies.
Twee belangrijke wetten om de financiering van de (gezondheids)zorg drastisch te wijzigen:
1966 -> Ziekenfondswet (Zfw) -> ziekenkosten werden gedekt van mensen met lage- en middeninkomens
(hoge inkomens konden zich particulier verzekeren)
, 1968 -> Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) -> medische behandelingen te financieren die zo
duur waren dat ze niet te verzekeren waren
Ook de overheidsbemoeienis met welzijn(swerk) kreeg vorm.
In 1952 was het Ministerie van Maatschappelijk Werk ingesteld maar de focus van de overheid bleef nog
lang gericht op creëren en verdelen van materiële welvaart.
De zorg om het welzijn bleef het terrein van het particulier initiatief
Pas in de loop van de jaren zestig verschoof de nadruk van het herstel en de verdeling van welvaart naar
een verhoging van het welzijn
Die verhoogde prioriteit kwam tot uiting in de uitbreiding van het Ministerie van Maatschappelijk Werk
naar het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) (subsidieverstrekker)
Naast de aandacht voor individueel en gezinsgericht maatschappelijk werk kwam er in deze periode ook
ruimte voor bemoeienis met de samenleving.
De sterke groei van de sector ging gepaard met een professionalisering van het welzijnswerk.
Het professionele welzijnswerk begon zich nadrukkelijker te profileren.
Fase 4 1977-
De grote groei van de verzorgingsstaat in de jaren vijftig en zestig was mede mogelijk dankzij de
economische voorspoed in die jaren.
In de jaren zeventig veranderde het economisch beeld.
In het Nederlandse stelsel betalen werkenden via premies de uitkeringen van niet-werkenden.
Stijgende aantallen werklozen zorgden voor een stijging van het aantal uitkeringen en dus voor stijgende
premies.
Daarnaast werden juist in die periode de uitkeringen aan de lonen gekoppeld, wat samen met de stijging
van het aantal uitkeringen voor een stijging van de loonkosten zorgde.
De stijgende loonkosten zorgden op hun beurt weer voor een daling van de werkgelegenheid, want
werknemers werden te duur.
Dit bracht weer een stijging van het aantal uitkeringen met zich mee en zo ontstond een vicieuze cirkel
van stijgende werkloosheid.
Niet alleen de economische situatie zorgde voor problemen met de houdbaarheid van de sociale
zekerheid, ook veranderde maatschappelijke patronen leidden tot problemen.
Beginnende individualisering leidde tot gemiddeld kleinere huishoudens, wat weer leidde tot een relatief
hoog uitkeringsniveau. De hoogte van de uitkeringen (geschikt voor grote gezinnen) bleef gelijk.
Daarnaast leidde emancipatie van vrouwen tot problemen, vrouwen gingen ook werken op een moment
dat de vraag naar werknemers al klein was.
Ook in de welzijnssector ontstonden er problemen. De ambitieuze doelstellingen van de jaren zeventig
waarin de overheid op het terrein van welzijn financierde, bleek niet langer houdbaar.
Met name de kritiek van de filosoof Hans Achterhuis had grote gevolgen voor het beeld van de sector, in
zijn ogen was het welzijnswerk bezig zijn eigen werk te creëren door de zelfstandigheid van mensen te
ondermijnen en het vrijwilligerswerk opzij te schuiven.
, Hierdoor gingen mensen niet meer zelf of met elkaar problemen te lijf, maar schakelden ze de hulp in van
professionele welzijnswerkers
In de jaren zeventig was er groot optimisme over de mogelijkheden van de overheid om de samenleving
te veranderen (de maakbare samenleving).
Begin jaren tachtig veranderde het beeld en sloeg het vertrouwen in de mogelijkheden van de overheid
om in wantrouwen. De maakbare samenleving was achterhaald.
De verzorgingsstaat was begin jaren tachtig dan ook aan herziening toe.
De nadruk lag daarbij op de betaalbaarheid. Uitkeringsniveaus werden verlaagd en de toegang tot de
sociale zekerheid selectiever.
In de jaren negentig verschoof de aandacht van betaalbaarheid naar beheersbaarheid.
Men had het inzicht verkregen dat mensen pas minder beroep op de verzorgingsstaat zullen doen
wanneer zij daar zelf toe worden geprikkeld.
In het beleid kwam dat tot uiting met de introductie van incentives en disincentives, (financiële) prikkels
die het gedrag van mensen sturen
Daarnaast zien we een grote wijziging in de aansturing van het welzijnswerk.
De centrale overheid treedt terug en provinciale en lokale overheden voeren de regie over het
welzijnsbeleid.
Parallel aan de ontwikkelingen in de sociale zekerheid komt ook hier de nadruk te liggen op de eigen
verantwoordelijkheid, dit zien we terug in de WMO
1.3 Het waarom van de verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat als gevolg van sociale strijd
Met de opkomst van de industrie kwam er ook een nieuwe klasse, -de (loon)arbeiders
1866 -> de Algemene Nederlandse Grafische Bond -> eerst opgerichte vakbond toen het verbod voor
arbeiders om zich te organiseren werd opgeheft
Richten zich op het verbeteren van de werk- en leefomstandigheden maar zetten ook eigen collectieve
regelingen op
Door premies te betalen konden leden wanneer nodig vanuit deze kassen inkomen krijgen
Arbeidersbewegingen bestonden niet alleen uit de vakbonden, maar ook uit politieke partijen die voor
arbeiders en arbeidersbelangen opkwamen
1881 -> Sociaal-Democratische Bond (SDB) -> eerste Nederlandse arbeidspartij
Als gevolg van strijd splitste een partij zich af:
1894 -> Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) -> werd daarna Partij van de Arbeid (PvdA)
De sociaaldemocratische partijen streefden ernaar om de rechten van arbeiders in wetgeving vast te
leggen.
De arbeidersbeweging heeft zich daarbij altijd ingezet voor collectieve sociale verzekeringen en
uitgebreide sociale wetgeving.
De verzorgingsstaat als gevolg van een burgerlijk beschavingsoffensief
Aan het eind van de negentiende eeuw was de afstand tussen de sociale klassen erg groot.