Taal en taalwetenschap samenvatting
Naam: Lisanne Tuin
Opleiding: Taal en communicatie leerjaar 1
UvA
Datum: Oktober 2017
0
,Hoofdstuk 1 Van taal naar taalwetenschap
1.1 Inleiding
Taalgebruikers zijn in staat om te beoordelen of een zin wel of niet goed is op grond van hun kennis en
op basis van hun geheugen. Deze kennis is abstract en onbewust, want ze kunnen niet tuitleggen hoe
het systeem werkt.
1.2 Talen
Iedere taal heeft een bepaalde structuur en wordt ingezet voor algemene communicatie. Onder
grammatica worden alle regels verstaan waar zinnen in een taal aan moeten voldoen. Talen zijn divers
qua structuur, maar er is wel altijd een gemeenschappelijke basis die talen moeten hebben.
Talen hebben eigenschappen die door alle talen worden gedeeld (universalia)
1. Alle talen bestaan uit kleine elementen. In gesproken taal zijn dit klanken. In gebarentalen zijn
dit handvormen. Uit kleine elementen worden grotere eenheden, woorden of gebaren
opgebouwd en samen worden zij gecombineerd om een zin te vormen.
2. Alle gesproken talen hebben klinkers en medeklinkers.
3. In alle talen kunnen taalgebruikers een bewering ontkennen, vragen stellen en bevelen geven
4. Alle talen hebben woorden voor zwart, wit, donker en licht.
Compositionaliteit: Woorden hebben afzonderlijk een bepaalde betekenis en ieder woord is opgebouwd
uit klanken die maken dat het woord onderscheiden kan worden van andere woorden.
In onderstaande voorbeeld wordt duidelijk hoe een zin van betekenis kan verschillen, ook al is deze
opgebouwd uit dezelfde woorden:
1. De badmeester heeft het meisje gered
2. Het meisje heeft de badmeester gered.
Recursie: fenomeen waarbij talige eenheden van een bepaald type eenheid van hetzelfde type bevat.
Voorbeeld: De hond van de man [met de hoed [zonder veer]]
Zowel met de hoed als zonder veer zijn voorzetselconstituenten. Zonder veer maakt deel uit van de hoed
en omdat ze beide dezelfde eenheid zijn spreken we van recursie.
Daarnaast komt recursie ook voor in ingebedde zinnen:
Sjoukje neemt aan dat peter weet dat Ahmed denkt dat hij een leugenaar is.
Dat hij een leugenaar is, maakt deel uit van de zin dat Ahmed denkt dat hij een leugenaar is en dat maakt
weer deel uit van de zin dat peter weet dat Ahmed denkt dat hij een leugenaar is.
Syntaxis: symbolen of gebaren combineren, apen zijn hiertoe in staat.
Een ander kenmerk van natuurlijke menselijke talen is dat ze door kinderen worden verworven door
middel van interactie met de omgeving en zo van generatie op generatie worden overgedragen.
1.3 Andere talen
Niet alleen mensen communiceren met elkaar, maar dieren doen dat ook. Zij beschikken over een
communicatiesysteem of een taal. Toch is dit systeem in mogelijkheden vrij beperkt. Ze bevatten veel
minder elementen zoals bewegingen of geluiden dan er woorden in mensentalen zijn.
1
,Kenmerken menselijke taal
✓ Een ander kenmerk van mensentaal is dat het creativiteit bevat: mensen zijn in staat om steeds
nieuwe, mogelijke unieke zinnen te maken.
✓ Daarnaast is menselijk taalgebruik een kwestie van samen handelen: mensen stemmen hun
taalgebruik af op de gesprekspartner, die weer reageert op wat de ander zegt. Er is hier dus
sprake van interactie.
✓ Verder is mensentaal spontaan. Dat wil zeggen er hoeft geen directe aanleiding of stimulus te
zijn. Iedereen kan elk moment over van alles en nog wat praten. Mensentaal is onafhankelijk
van het hier en nu.
✓ Tenslotte is mensentaal willekeurig/arbitrair betreft relatie tussen vorm en betekenis. Er is vaak
geen enkel verband tussen de vorm van woorden en inhoud van de boodschap. In gebarentaal
is niet altijd arbritrair.
Bijen daarentegen maken wel de sikkeldans die correspondeert met de hoek zon-korf-voedselbron om
onderling met elkaar te communiceren. Wij in mensentaal gebruiken woorden als noord, oost, zuid en
west wat qua vorm niks heeft te maken met de boodschap van de windrichting. Toch zijn er ook
dierentalen waar relatie tussen vorm en betekenis wel arbitrair is.
Onomatopeeën: klanknabootsende woorden waarvan de vorm de betekenis in zekere mate
weerspiegelt: kukeleku/niezen/tsjilpen.
Kunsttalen: Talen die door mensen bewust ontworpen of geconstrueerd zijn (Esperanto). Kunsttalen
hebben een aantal kenmerken die gelijk zijn aan de eigenschappen van natuurlijke, menselijke talen:
• Compositionaliteit;
• Willekeurigheid van het taalteken.
Ze verschillen in twee opzichten van menselijke talen:
• Kunsttalen veranderen niet in de loop van de tijd;
• De kunsttaal wordt niet vanaf jongsaf aan verwerft in directe interactie met de omgeving.
Computertalen: talen waarin computerprogramma’s zijn geschreven en waarin mensen instructies aan
de computer kunnen geven (programmeertalen, besturingstalen en talen waarmee bestanden van
gegevens kunnen worden bevraagd).
Het opvallendste kenmerk van computertalen is dat er een vaste één-op-één relatie bestaat tussen
vorm en betekenis. In natuurlijke talen bestaat er niet per se een één op één relatie en kunnen zinnen
soms op twee manieren worden opgevat. De context is hierin bepalend.
Een tweede verschil tussen natuurlijke en formele talen is dat taalgebruikers in het algemeen alles
weglaten waarvan ze aannemen dat toehoorders dat zelf kunnen invullen. Bij formele talen wordt alles
wat we erin opschrijven letterlijk genomen.
Bijvoorbeeld bij voetbal: ‘… en toen schoot-ie ‘m d’r in.’
Non- verbale communicatie: een taal waarin geen woord aan te pas komt: handgebaren,
lichaamshouding en gezichtsuitdrukking. Non-verbale communicatie kent geen compositionaliteit: je
kunt geen gebaren combineren, zodat ze samen een andere betekenis krijgen.
Talen zijn systemen van tekens, pictogrammen, verkeersborden. Bij beide is geen sprake van
compositionaliteit of interactie. Tot slot wordt onder taal ook ‘de taal van kleding’ gezien.
2
,1.4 Verschillen
Gesproken talen: worden geuit door gebruik van tong, lippen en stembanden en gehoord door het oor.
Gebarentalen maken gebruik van de visuele modaliteit. Een gebarentaal wordt gezien en gebaarders
gebruiken met name hun handen. De universalia voor gesproken talen geldt ook voor de gebarentaal.
Iconiciteit: Een inhoudelijke relatie tussen vorm van de baren en hun betekenis. Visuele modaliteit
bevordert de iconiciteit.
Schrijven maakt een taal visueel en duurzamer. Schrijven geeft de mogelijkheid om informatie te
bewaren, zonder dat het geheugen daarmee belast wordt. Het maakt het mogelijk voor een
samenleving om haar cultuur en geschiedenis vast te leggen.
Primitieve talen: talen die geen geschreven vorm kennen
1.5 Taalwetenschap
Een belangrijk uitgangspunt van de taalwetenschap is dat men zoveel mogelijk probeert te
generaliseren. Een linguïst is opzoek naar regels die van toepassing zijn op zoveel mogelijk gevallen. Het
gaat niet alleen om de zinsvorm, maar ook om de beschrijving van andere onderdelen van de taal.
1.6 Verschillende grammatica’s
Descriptieve grammatica’s: beschrijft de regels van alle varianten van de taal, dus van zowel de
standaardtaal als van de dialecten. Een descriptieve grammatica beoordeeld niet wat slechter of beter
is, maar beschrijft of een bepaalde vorm tot de standaardtaal behoort, tot de spreektaal of alleen in
bepaalde gebieden veel voorkomt.
Voorbeeld: wanneer een groot aantal sprekers van het Nederlands de vorm met als in plaats van dan
gebruikt, dan komt het bijvoorbeeld in zo’n grammatica terecht.
Prescriptieve grammatica’s: voorschrijft welke vormen van een taal goed zijn en welke niet.
Alle veranderingen worden beschouwd als een bedreiging van de ‘pure’ vorm van taal.
OFTEWEL: De taalkundige beschrijft in en descriptieve grammatica wat de sprekers van een taal doen.
De prescriptivist schrijft voor wat zij zouden moeten doen volgens de norm van een bepaald moment.
Diachrone beschrijving: talen veranderen ook wel aangeduid met historische grammatica. Zij geven
een aardige verklaring voor actuele bestaande verschijnselen van taal.
Synchrone beschrijving: geeft een beeld van hoe taal er op een bepaald moment in de tijd uitziet, waarbij
dat ‘bepaald moment’ overigens niet zo verschrikkelijk nauwkeurig in de tijd vastligt.
Pedagogische grammatica: de grammatica die je leert van een ‘taal’ op het voortgezet onderwijs. Ze
bevatten een uiteenzetting van de regels van een taal ten behoeve van het onderwijs.
3
, Hoofdstuk 2 De taalgebruiker
2.1 Inleiding
2.2 Kennen en kunnen: het cognitief systeem
Taalgebruikers hebben drie soorten kennis nodig om als taalgebruiker goed te functioneren:
1. Linguïstische competence: de abstracte en grotendeels onbewuste kennis van het
taalsysteem. Dus de kennis van het taalsysteem om dergelijke zinnen te begrijpen of
produceren.
Performance: het gebruiken van deze kennis. Er zijn beperkingen op de performance, onder
meer omdat het geheugen overbelast zal raken bij een te lange zin. Aan het einde van de zin
weet de taalgebruiker niet meer wat er aan het begin gezegd werd.
2. Naast kennis van het taalsysteem hebben taalgebruikers ook kennis van de wereld nodig.
3. Naast linguïstische competence en kennis van de wereld hebben taalgebruikers
communicatieve competence nodig kennis over hoe te handelen in verschillende taalgebruik
situaties. Deze taalgebruiksregels bepalen hoe je beleeft een verzoek moet doen en hoe je
diepere, indirecte betekenis van een taaluiting, de communicatieve bedoeling van de spreker,
uit de letterlijke betekenis van de zin kunt afleiden.
Het cognitieve systeem, wat bestaat uit bovenstaande drie soorten kennis, wordt voortdurend
aangevuld of aangepast door het begrijpen van taal en in mindere mate door het spreken.
Daarnaast is het voor de taalgebruiker ook genoodzaakt om psychologisch goed te kunnen
functioneren: goede concentratie, voldoende geheugencapaciteit, etc. Dit behoort ook tot het
cognitieve systeem.
Mentale lexicon kennis van de woorden van een taal. Het mentale lexicon is te vergelijken met een
netwerk van ‘knopen’ en verbindingen. De knopen zijn de woorden en verbindingen tussen woorden
maken duidelijk dat die iets met elkaar te maken hebben. Als mensen lezen, luisteren, spreken of
schrijven doen ze voortdurend een beroep op hun mentale lexicon.
Activatiespreiding: Als taalgebruikers een woord horen wordt dat woord met de bijbehorende betekenis
geactiveerd. De activatie straalt uit naar nauw verwante woorden en kennis.
Priming effect: de mate waarin woorden snel worden herkend.
Bijvoorbeeld: koe – melk – wit of bot- skelet- been
2.3 Taal en hersenen
Afasie: taalstoornissen als gevolg van een hersenbeschadiging door bijvoorbeeld een beroerte of
ongeluk. Voor 95 procent gaat het dan om een beschadiging van de linkerhersenhelft.
2.4 Taalbegrip
2.4.1 Het herkennen van klanken
Gesproken taal komt vaak over als een lange, ononderbroken geluidsstroom, waarin vrijwel geen
afzonderlijke woorden en zelfs geen klanken kunnen worden herkend. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
het horen van een vreemde taal. Het spraakgeluid is dus een continu signaal.
Co-articulatie: Als de uitspraak van klanken wordt beïnvloed door andere klanken.
Voorbeeld: de k van kaas klinkt in feite anders dan de k van kies, Kees of Koos
4