Hoofdstuk 1 inleiding ontwikkelingspathologie
Ontwikkelingspsychopathologie: de wetenschappelijke discipline die onderzoekt hoe psychische
stoornissen ontstaan en zich ontwikkelen.
Hoe beter de eerste jaren in wordt gegaan op ontwikkeling, hoe groter de kans dat het op latere
leeftijd ‘goed’ gaat.
Verschillende factoren zijn van invloed;
1. Kindgebonden factoren; sekse, leeftijd en intelligentie.
2. Ouder- en gezinsfactoren: opleiding, inkomen en opvoedingsvaardigheden.
3. Maatschappij en omgevingsfactoren: welvaart, onderwijs, SES, cultuur.
Hoofdstuk 2 classificatie, diagnostiek, epidemiologie
Classificatie: een persoon, voorwerp of situatie herkennen en er een naam aan geven, en indelen in
een categorie. Het is een waarneming, dus subjectief. Het is daarbij cultuurgebonden.
De DSM 5 (categoriale benadering) is helpend bij het stellen van diagnoses. Hierdoor spreken
professionals één taal. In de DSM staan de symptomen in waarneembaar en innerlijk gedrag. Hoe
meer symptomen, hoe ernstiger de stoornis. Het indelen in een categorie.
Co-morbiditeit: meer stoornissen tegelijkertijd.
De DSM houdt geen rekening met de ontwikkelingspsychologie of cultuurgebonden factoren.
Dimensionele benadering: onderzoek, verschillende informanten. Het diagnosticeren.
CBCL: Child Behaviour CheckList. Een checklist voor ouders of beroepsprofessionals die inzicht geeft in
het gedrag van het kind. Het sluit goed aan bij de ontwikkelingspsychologie. Daarbij worden er
gegevens uit verschillende bronnen gebruikt.
Diagnostische methoden en instrumenten
1. Het diagnostisch gesprek: luisteren, vragen stellen en observeren. Eerst de anamnese; de
voorgeschiedenis. Hierna kan een diagnostisch interview plaatsvinden.
2. Observeren: doelgericht, opzettelijk en systematisch waarnemen. Je verkrijgt extra
informatie.
3. Psychodiagnostiek: vragenlijsten, testen en beoordelingsformulieren.
4. Lichamelijk onderzoek: dit is om uit te sluiten dat een psychisch probleem eigenlijk een
lichamelijk probleem is.
Differentiaaldiagnose: veel stoornissen lijken bij jonge kinderen op elkaar. Als professionals; wat
moet je uitsluiten en je moet beter gaan zoeken naar welke stoornis het niet is.
Hoofdstuk 3 theorieën over ontwikkeling
1. De bio-ecologische systeemtheorie
Er zijn verschillende factoren die invloed op een kind hebben: biologisch, psychologisch en sociaal. Ook
wel het bio psychosociaal model. Het is een wisselwerking tussen de drie. Het bio-ecologische
systeemmodel is bij de ontwikkelingspsychologie van pas.
Het model van Bronfenbrenner:
1. Intrapersoonlijke factoren van het kind. Bijvoorbeeld temperament.
2. Microsystemen: relatie in de directe omgeving.
3. Mesosystemen: de relaties tussen verschillende microsystemen.
4. Exosystemen: maatschappelijke systemen die via micro- en mesosystemen de ontwikkeling
van het kind beïnvloeden. Bijvoorbeeld de vriendengroep van de ouders.
5. Macrosystemen: wetten, instituties, normen en waarden.
6. Chronosysteem: lichamelijke, psychische en sociale ontwikkeling die mensen door de tijd
doormaken en de omgeving heeft hier veel invloed op. Denk bijvoorbeeld aan een kind dat
wordt geboren in de hongerwinter of in een oorlogsgebied.
Uitgangspunten:
- Oorzaak en gevolg zijn circulair.
- Ontwikkeling vindt plaats op alle niveaus.
- Interpretatie verschilt per persoon.
- Kinderen geven actief vorm aan hun ontwikkeling.
, - Ouders fungeren als ‘bemiddelaars’.
- Kinderen internaliseren normen en waarden.
- Verschillende factoren versterken elkaar.
2. Ontwikkelingsopgaven.
De manier waarop kinderen hun opgaves doorlopen heeft effect op latere ontwikkeling.
3. Risico- en beschermende factoren
Er zijn risicofactoren die het gedrag (mede) veroorzaken, anderzijds zijn er risicofactoren die het
gedrag verergeren of in stand houden. Het wordt ingedeeld naar drie niveaus: kind, ouder/ gezin en
omgeving.
Kindfactoren:
1. Biologische factoren: genetische aanleg, prenatale programmering of sekse.
2. Gedragskenmerken: temperament en gehechtsheidstype.
3. Ingrijpende gebeurtenissen: echtscheiding, mishandeling, bepaalde overgangsfasen, langdurig
gescheiden worden van ouders, verwaarlozing, misbruik en ingrijpende angstaanjagende
gebeurtenissen.
Ouders- en gezinsfactoren:
1. Structurele kenmerken: ouders met psychische problemen en echtscheiding.
2. Proceskenmerken: eenoudergezin zijn, opvoedingsgedrag of stijl.
Omgevingsfactoren:
1. Gezinsomstandigheden (SES).
2. School.
3. Peergroup.
4. Culturele normen en waarden.
Beschermende factoren zorgen er voor dat een kind veerkrachtig is.
Kindfactoren:
1. Hoog IQ
2. Goede emotieregulatie.
3. Gemakkelijk temperament.
4. Interne locus of control.
5. Genetisch beschermd.
Ouder- en gezinsfactoren:
1. Aanwezigheid van ten minste één ouder die het kind materiële en sociaal-emotionele
bescherming biedt.
2. Positief gezinsklimaat.
3. Ouderlijk toezicht.
4. Ouders die een goede relatie hebben met elkaar.
5. Goede kennis van ouders.
6. Goede relatie met broers/ zussen.
Omgevingsfactoren:
1. Sociale steun.
2. Kwaliteit van de buurt.
3. Positieve leerervaringen.
4. Goede relatie met leeftijdsgenoten.
5. Ontwikkelingstrajecten (is punt 4, maar dat pakt word niet).
Het samenkomen van sociale systemen, ontwikkelingsopgaven en risico- en beschermende factoren.
Vroegere ervaringen hebben te maken met de kwaliteit van het latere functioneren.
Multifinaliteit: in je ontwikkeling heb je verschillende paden die je volgt. Je hebt hetzelfde beginpunt,
maar je komt op een ander punt uit. Voorbeeld: voor de ene is een verhuizing een nieuwe start, voor
de ander een verschrikking.
Equifinaliteit: je beginpunt is anders, maar je komt op hetzelfde punt uit. Voorbeeld: twee jongeren
zijn beide verslaafd. Door de ene is dat door de scheiding van z’n ouders, voor de ander is het omdat
die gepest werd.
Hulpverlening
Drie soorten preventie:
, 1. Primair: nieuwe gevallen voorkomen. Universele: het vergroten van de beschermende factoren
en daarmee de veerkracht.
2. Secundaire: lichte problematiek helpen. Selectieve: richt zich op kinderen met risico’s.
3. Tertiaire: kinderen met een stoornis helpen. Geïndiceerde: richt zich op kinderen met milde
symptomen.
Hoofdstuk 4 invloed van zwangerschap
Als er iets in de zwangerschap misgaat, wordt de kans op een psychische stoornis groter. De fases van
de zwangerschap zijn:
1. Germinale fase: 1e week. Innesteling van de baarmoeder.
2. Embryonale fase: week 2 tot 8. Circulatie van afvalstoffen en voedingsstoffen tussen moeder
en embryo.
3. Foetus: week 8 tot het einde. Specialisatie van groei.
Prenataal: voor de geboorte.
Perinataal: tijdens de geboorte.
Postnataal: na de geboorte.
Men heeft 46 chromosomen, waarvan 23 paar. Chromosoom 21 en 23 zijn levensvatbaar als hier een
trisomie bij is. Bij andere chromosomen is dit niet het geval.
Iemands ontwikkeling is een samenspel van nature en nurture.
Genotype; erfelijke aanleg.
Fenotype: zichtbare uiterlijke kenmerken en innerlijk.
Endofenotypen: cognitieve, neurologische of hormonale kenmerken.
Aspecten die het (ongeboren) kind beïnvloeden;
1. Kwaliteit van eicel en zaadcel: de kwaliteit hangt af van het voedsel, de leeftijd en
middelengebruik.
2. (onder)voeding: beïnvloed de kans op een miskraam, een premature geboorte of een
dismatuur geboortegewicht.
3. Middelengebruik bij zwangerschap: dit heeft te maken met de dosis. Hoe meer en hoe
vaker, des te groter het risico.
4. Verschillende risicofactoren tegelijkertijd: bijvoorbeeld een gestreste moeder die
middelen gebruikt en een psychische stoornis heeft. Zij is minder sensitief en responsief.
5. Ziekte of stoornis bij aanstaande moeder: de kans is groot dat ook het kind dit ontwikkelt.
6. Leeftijd van het ongeboren kind: vooral in de embryonale fase kunnen grote misvorming en
verstoringen plaatsvinden.
Stress ligt aan de basis bij heel veel psychische stoornissen. Het verhoogt de kans bij kinderen op
cognitieve, emotionele en gedragsproblemen.
Het is het beste om als vrouw tussen je 20e en 35e een kind te krijgen. Ook ‘oude’ zaadcellen vergroten
de kans op psychische stoornissen.
Complicaties bij de geboorte
1. Te vroeg en te licht: hoe korter de zwangerschap, hoe onrijper de organen. Een
zwangerschap duurt 40 weken na de laatste menstruatie. Tweelingen 37 weken en drielingen
34 weken. Een prematuur is voor de volledige 37e week. Een dismatuur is onder de 5 pond.
De post-partumdepressie: depressie na de bevalling die maanden of zelfs langer dan een jaar
kunnen duren. Het heeft dezelfde verschijnselen als een gewone depressie. Risico’s staan op blz 80.
Preventie en hulpverlening
1. Psycho-educatie: kennis voor, tijdens en na de zwangerschap.
2. Opsporen van risicogroepen: en hen helpen en ondersteunen.
3. Specifieke interventies:
- Prematuriteit: lichamelijk contact, zingen van slaapliedjes en steun uit de omgeving.
- Post-partumdepressie: verbetering tussen contact van moeder en kind.
4. Vergroten van de sociale steun.
, Hoofdstuk 5 slaapstoornissen en slaapproblemen
REM slaap: Rapid Eye Movement (10 à 20 minuten). Non-REM slaap (90 minuten). Vier à vijf cycli per
nacht.
Normale ontwikkeling van de slaap
1. Omgeving van de slaaptijd: tijdens de zwangerschap slaapt de foetus al (ongeveer 22 uur
per dag). Een pasgeborene slaapt ongeveer 16 uur. Een adolescent 8 à 9 uur.
2. Verhouding REM en non-REM slaap: foetus van 28 weken is 90%. Bij pasgeborene
ongeveer de helft en bij baby’s van een half jaar ongeveer een derde. Bij een adolescent een
vijfde.
3. Afwisseling van slaapperioden:
Pasgeborene: kort slaap- waakritme.
3 weken na de geboorte: langere slaapperiode in de nacht, ongeveer 3,5 uur.
6 maanden: ongeveer 6 uur slaap aan een stuk.
4 jaar: geen dutjes meer.
4. Ontwikkeling biologische klok: baby’s hebben geen circadiaan ritme. Jonge kinderen zijn
over het algemeen ochtendmensen, adolescenten avondmensen. Dit komt door de aanmaak
van melatonine en het sociale leven.
5. Leren slapen: niet roepen om een ouder en zichzelf troosten. Vanaf 2 à 3 jaar worden
slaaprituelen belangrijk. Problemen ontstaan doordat zij bewust zijn van het gescheiden
slapen van de ouder. Of door nachtmerries (ongeveer 3 jaar). Een vaste routine, weinig
inspanning en vermindering van stress is helpend.
6. Individuele verschillen.
Primaire slaapproblemen: de kwaliteit van de slaap zelf.
Secundaire slaapproblemen: veroorzaakt door lichamelijke of geestelijke problemen.
Dyssomnia: het slaapproces is verstoord.
Parasomnia: het kind gedraagt zich vreemd tijdens de slaap.
Dyssomnia’s
1. Insomniastoornis: slaaptekort. Zie blz. 91 voor het rijtje. Pedagogische insomnia is als
ouders inadequaat reageren en zo het probleem in stand houden.
2. Slaapapneu: het stokken van de ademhaling gedurende minimaal 10 seconden.
3. Hypersomnolentiestoornis: slaapaanvallen.
4. Narcolepsie: vanuit het niets zomaar in elkaar zakken en als verlamd blijven liggen. Last van
vier dingen:
- Constant moe, sukkelen overdag in slaap.
- Bij heftige emoties treedt spierverslapping op (kataplexie).
- Hallucinaties bij inslapen.
- Bij ontwaken slaapverlamming.
5. Circadianeritme-slaap-waakstoornis: het slaapritme is niet goed. Mede door de aanmaak
van melatonine, maar ook chatten en het licht van het beeldscherm.
Parasomnia’s
1. Problemen in de overgang van waken naar slapen: hoofdbonzen, slaapschokken, kramp
in de benen en praten in de slaap.
2. Pavor nocturnus: ook wel nachtelijke paniekuiting. Gedurende 10 à 20 minuten gilt het kind,
zweet het en zit het rechtop in bed met ogen open. Na het ontwaken weet het kind hier niets
meer van. Komt voor bij kinderen vanaf 18 maanden tot 6 jaar.
3. Slaapwandelen: speciale vorm van pavor nocturnus en komt voor bij oudere kinderen (4-12
jaar).
4. Nachtmerries: bij nachtmerries ontwaak je en kan je de droom herinneren.