Leerdoelen KTenS
De stof uit 1A wordt in blok B bekend verondersteld. Je kunt ook over de stof uit blok A (de normale
ontwikkeling) vragen verwachten op de toets. Bijvoorbeeld als je een afwijkende ontwikkeling
vergelijkt met een normale ontwikkeling. Zorg dus dat de kennis uit 1A paraat is en herhaal zo nodig
de opgedane kennis uit blok A.
1. De student benoemt mogelijke oorzaken van een afwijkende taalontwikkeling en verwoordt
de invloed van de stoornis op de taalontwikkeling (Welle-Donker, 2000):
Slechthorendheid: Blijvende, matig tot ernstige gehoorverliezen kunnen zorgen voor niet-
specifieke taalontwikkelingsstoornissen. Lichte gehoorverliezen hebben invloed op de
taalontwikkeling, m.n. de expressieve ontwikkeling -> is niet blijvend, achterstanden worden
ingehaald.
Afwijkingen in bouw of bewegingsmogelijkheden van de spraakorganen: de fijnmotorische
ontwikkeling is vooral van belang voor de fonologie activiteit, met name de articulatie. Bij de
productie van menselijke spraak worden gemiddeld zo’n honderdtal spieren gebruikt. Er zijn
kinderen die met 5 jaar al perfect controle hebben over de spraakmotoriek. Soms ook pas bij
7 jaar, dit verschilt altijd. Maar kinderen met blijvende motorische beperkingen zullen ook
blijvend moeilijkheden hebben om de spraakklanken goed duidelijk uit te spreken.
Neurologische (ontwikkelings)stoornissen: beschadigingen van het centrale of perifere
zenuwstelsel kunnen zorgen voor afwijkingen in de motorische besturing van de
spraakorganen. Deze kunnen vanaf de geboorte aanwezig zijn of tijdens de ontwikkeling
verworven worden. Soms zijn de primaire mondfuncties zoals zuigen, slikken en/of kauwen
ook aangetast. Zo komt het dat baby’s met zuig- en slikstoornissen vaak later ook
articulatiestoornissen vertonen.
Sterk onvoldoende omgevingsfactoren, deprivatie: enige aanwijzing lage opleiding moeder ->
beperkte woordenschat kind -> is NIET hetzelfde als TOS. Veroorzaakt door taalachterstand
en blootstellingsachterstand.
Algemene leermogelijkheden: het algemeen leervermogen stelt kinderen in staat patronen te
ontdekken in de hen omringende wereld. Het is dus ook een basis voor het herkennen van
patronen in het taalaanbod, en voor het onthouden van die patronen en het aldus herkennen
van structuren. Bij een echt zwak leervermogen kan taal zich onvoldoende ontwikkelen.
Gedragsstoornis, o.a. autisme, pdd-nos, ADHD: de kinderen zijn snel afgeleid en springen van
de hak op de tak. Het gedrag is daardoor moeilijk voorspelbaar. Soms zullen kinderen
helemaal niet praten (mutisme), soms zullen ze niet meer zeggen dan het hoognodige, soms
valt een vertraging in de totale ontwikkeling waar te nemen, die gepaard gaat met zeer
specifieke afwijkingen -> autisme. Taal wordt niet gebruikt om met anderen te
communiceren. Het taalgebruik bestaat voornamelijk uit het benoemen van dingen een
situaties d.m.v. woorden en letterlijk overgenomen zinnen.
Extreem slechte lichamelijk condities: kinderen moeten in fysiek opzicht ‘fit’ zijn om dingen te
kunnen leren. Het kan na ziekte zo zijn dat de ontwikkeling bij kinderen slechts geleidelijk
weer op gang komt.
2. De student legt de begrippen rondom verschillende taalontwikkelingsstoornissen uit (Van den
Dungen, 1998, Goorhuis-Brouwer, 2010, DSM V):
• Niet op zichzelf staande taalontwikkelingsstoornissen = niet-specifieke TOS/secundaire TOS:
kan het gevolg zijn van langdurige gehoorproblemen, verstandelijke beperking en
contactstoornissen.
• Opzichzelfstaande taalontwikkelingsstoornissen = specifieke TOS/primaire TOS: zit in het kind
zelf, staan los van andere beperkingen. Ontwikkeling verloopt vertraagd -> wel hetzelfde als
, bij andere kinderen maar dan langzamer. Of de ontwikkeling verloopt anders -> afwijkingen
doen zich zowel voor in de inhoud, vorm en taalgebruik. Er is sprake van:
- Gemiddeld IQ
- Geen groot gehoorverlies
- Geen duidelijke neurologische stoornis
- Geen contactstoornis, zoals autisme
- Geen extreme deprivatie of andere heel ongunstige taalaanbodsituaties.
• (Specific) Language Impairment (SLI) = specifieke TOS -> ernstige spraak-/taalmoeilijkheden
• Semantisch-pragmatische stoornis: bij een TOS is vaak de semantiek en het taalgebruik
verstoord.
• Pragmatic Language Impairment (PLI): belangrijk verschijnsel bij TOS is verstoord semantiek
of het taalgebruik. PLI stoornis in het taalgebruik; niet met de woordenschat.
• Woordvindingsproblemen: 3 tot 6 jaar -> moeite met spreken buiten hier en nu. Boven de 6
jaar -> moeite met het vertellen van verhalen en het voeren van een samenhangend gesprek.
De woordenschat blijft achter en er zijn grammaticale problemen. Sociale taalvaardigheid is
beperkt, moeite met verklaringen en definities, metalinguïstisch bewustzijn is minder
ontwikkeld. De kenmerken veranderen wel met de tijd.
• Dysfatische ontwikkeling = specifieke TOS of SLI, maar deze term wordt minder gebruikt en is
niet duidelijk omschreven. Het is een neurologische TOS waarbij het kind vaak veel meer
begrijpt dan het zelf kan zeggen.
• Taalachterstand: te weinig Nederlands gehoord en gesproken, te weinig gepraat en
voorgelezen. Kan worden veroorzaakt door een TOS, onvoldoende taalaanbod uit de
omgeving (blootstellingsachterstand) of een combinatie van beide.
• Blootstellingsachterstand: taalachterstand door onvoldoende blootstelling aan de eerste taal
van een kind.
3. De student beschrijft van de Taalstandaard:
Doelgroep: kinderen tussen de 1;6 en 4;0 jaar -> geschikt voor jonge kinderen.
Onderzochte taaldomeinen: vitaliteit en motoriek, contact, gerichtheid, ontwikkeling van
concepten, taalproductie, taalbegrip, spraak en predisponerende factoren. Kijken naar
taalontwikkeling met een brede blik.
Toepassingsmogelijkheden: De Taalstandaard kan altijd worden ingezet in de spraak- en
taaldiagnostiek bij kinderen tussen de 1;6 en 4;0 jaar; het kind hoeft aan geen enkele
voorwaarde te voldoen. Je krijgt zicht op normale en afwijkende aspecten.
Interpretatie van de resultaten: Na invulling van de Taalstandaard kan de onderzoeker een
uitspraak doen over de vraag of er een spraak- en/of taalprobleem bestaat en tevens
aangeven in welke richting de verdere diagnostiek het beste kan plaatsvinden. Het
instrument kan ook een rol spelen in de evaluatie van de spontane ontwikkeling en als
evaluatie van interventie. Er wordt gescoord aan de hand van de drie criteria: ‘duidelijke
evidentie voor normaal’ (score = 5), ‘mogelijke evidentie voor een probleem’ (score = 3) en
‘duidelijke evidentie voor een probleem’ (score = 1). Bij twijfel kan er gekozen worden voor de
tussenliggende waarden als 2 en 4. Er wordt gescoord op grond van waargenomen gedrag.
De verzamelde gegevens kunnen kwantitatief en kwalitatief gebruikt worden. Na invulling van
de items kan een totaalscore worden berekend waarna gezien kan worden of de score boven
of beneden het afbreekpunt uitkomt. Is de score beneden dit punt dan is nader onderzoek
gewenst.
4. De student beschrijft het verloop van de normale meertalige ontwikkeling (bij successieve en
simultane meertaligheid) en benoemt specifieke kenmerken van een normale meertalige
taalontwikkeling. (Julien, 2008).
- Voorwaarde: voldoende en kwalitatief goed aanbod (in beide talen)