Hoofstuk 2: Biologische eenheid
Een cel is een levende eenheid. Cellen groeien en delen. Ze hebben
voeding nodig en scheiden afval af. Veel cellen kunnen ook bewegen. Voor
al die acties hebben cellen speciale structuren, organellen genaamd.
Organel betekent letterlijk klein orgaan.
Plantencellen en dierlijke cellen bevatten zeer veel verschillende
organellen. Bacteriën zijn een stuk eenvoudiger. Deze hebben geen
andere organellen dan een celmembraan en een celwand.
Het celmembraan is de scheiding tussen de binnen- en buitenkant van een
cel. Het celmembraan is een soort dun vliesje dat de binnenkant van de
cel, het celplasma, omsluit. Celplasma is een soort dikke vloeistof waarin
de organellen liggen. Door de celmembraan blijven nuttige stoffen in de
cel en worden schadelijke stoffen tegengehouden. Een andere functie van
het celmembraan is transport. De celmembraan bevat veel kanalen die
open en dicht kunnen. Via die kanaaltjes komen nuttige stoffen de cel in.
Afvalstoffen kunnen de cel verlaten via deze kanaaltjes.
De cellen van bacteriën, schimmels en planten hebben buiten de
celmembraan ook nog een dik omhulsel dat de cel stevigheid geeft. Dit is
de celwand. Dierlijke cellen hebben geen celwand.
De celkern is de bibliotheek waar erfelijke informatie ligt. Erfelijke
informatie wordt opgeslagen in de vorm van DNA. DNA is een lange keten
van zeer kleine bouwstenen die in chromosomen ligt opgevouwen.
Stukken uit die DNA-keten zijn genen. Genen zijn instructies voor wat er in
een cel gebeurt.
Voor het groeien, delen of reageren op de omgeving is in een cel energie
nodig. Het mitochondrion zorgt hiervoor. Het voedsel dat we eten levert de
brandstof. Het mitochondrion zet de brandstof om in energiepakketjes
voor organellen.
De vacuole is een blaasje gevuld met water. De vacuole is een soort
opslagruimte voor de cel voor het bewaren van nuttige of juist schadelijke
stoffen. Dierlijke cellen hebben vaak geen of enkele kleine vacuolen.
Plantencellen hebben vaak één grote vacuole die de hele cel vult. Bij
plantencellen spelen vacuolen ook een belangrijke bij de stevigheid van de
cel.
Planten kunnen energie halen uit zonlicht. Plantencellen hebben daarvoor
een extra soort organellen, namelijk bladgroenkorrels. Deze korrels zorgen
ook voor de groene kleur van bladeren en stengels van planten.
Bladgroenkorrels gebruiken koolzuurgas en water. Ze zetten dit om in
voedingsstoffen voor de plant. Zonlicht levert de energie voor deze
omzetting. Dit proces heet fotosynthese.
Een orgaan is een onderdeel van een organisme. Elk orgaan is opgebouwd
uit weefsels. Elk weefsel bestaat uit gelijksoortige cellen. Organen werken
,samen in orgaanstelsels. Het bloedvatenstelsel bestaat uit aders,
slagaders, het hart en het bloed. Samen zijn deze organen in staat stoffen
door het hele lichaam te vervoeren. Door de samenwerking tussen
organen kunnen organismen functioneren.
Planten hebben organen en orgaanstelsels. De belangrijkste
orgaanstelsels van planten zijn het voorplantingsstelsel
(voortplantingsorgaan is de bloem), transportstelsel (transport van
afvalstoffen en nuttige stoffen loopt door de vaten in de stengels) en het
ademhalingsstelsel (dit gaat bij planten via huidmondjes, deze
huidmondjes liggen vaak op of onder het blad en soms ook op de stengel).
Een organisme is een levend wezen. Een soort is een groep organismen
die (meestal) op elkaar lijken, zich met elkaar kunnen voortplanten en
vruchtbare nakomelingen krijgen. Alle organismen zijn opgebouwd uit
cellen. Op basis van de verschillen in bouw kunnen we de miljoenen
soorten organismen indelen in vijf grote groepen: de vijf rijken van het
leven.
1. Bacteriën: één cel, cel zonder organellen.
2. Eencelligen: één cel, cel met organellen.
3. Schimmels: één of meer cellen, cel met organellen: celwand, géén
bladgroenkorrels.
4. Planten: meer cellen, cel met organellen: celwand en
bladgroenkorrels.
5. Dieren: meer cellen, cel met organellen: géén celwand of
bladgroenkorrels.
Bacteriën
Dit zijn de kleinste organismen die we kennen. Bacteriën hebben geen
celkern en hierdoor ligt het DNA los in het celplasma. Bacteriën planten
zich voort door deling. Als een moedercel deelt ontstaan er twee
dochtercellen. Bacteriën komen overal op aarde voor.
Eencelligen
Het erfelijke materiaal ligt opgeslagen in een celkern en de mitochondriën
leveren de energie. Eencelligen lijken veel meer op cellen van planten en
dieren dan op die van bacteriën.
De cel van een pantoffeldiertje lijkt op een dierlijke cel. Algen kunnen
eencellige zijn of meercellig. De eencellige algen worden gerekend onder
de eencelligen de meercellige algen rekenen we onder de planten. Wat
algen kunnen is net als planten energie halen uit zonlicht. Ze hebben
hiervoor bladgroenkorrels in hun cel.
Schimmels
Schimmels zijn meercellige organismen. Hun cellen hebben verschillende
organellen, waaronder een dikke celwand. Schimmels hebben geen
,bladgroenkorrels en voeden zich met andere organismen of resten
daarvan.
Paddenstoelen zijn ook schimmels, of beter gezegd de vruchten van
schimmels. Onder de paddenstoel bevindt zich een uitgestrekt netwerk
aan schimmeldraden: het mycelium.
Planten
De belangrijkste eigenschap van planten is fotosynthese. Hierbij gebruiken
planten de energie uit zonlicht voor het maken van voedingstoffen. Ze
hebben daarvoor geen andere organismen nodig. Alle planten zijn
meercellig. Het rijk van planten is onderverdeeld op basis van kenmerken
van organismen
1. Algen en wieren: hebben geen bladeren of stengels, ook hebben
ze geen vaten. Algen en wieren planten zich voort doormiddel van
sporen. Algen zijn plantachtige organismen die in het water groeien.
2. Mossen: wel bladeren en stengels, maar geen vaten. Mossen
planten zich voort doormiddel van sporen. Mossen zijn planten die je
alleen vindt op vochtige plaatsen. Het vocht hebben ze nodig voor
de verspreiding van hun sporen, dit zijn de voortplantingscellen die
kunnen uitgroeien tot een nieuw organisme. Mossen hebben geen
vaatbundels waarmee ze water en voedingsstoffen door de plant
kunnen verspreiden hierdoor worden mossen vaak niet groter dan
10 centimeter.
3. Varens en paardenstaarten: wel bladeren en stengels, ook
hebben ze vaten. Ze planten zich voort doormiddel van sporen.
4. Naaktzadigen (naaldbomen): wel bladeren en stengels, ook
hebben ze vaten. Ze planten zich voort doormiddel van zaden.
Naaktzadigen heten zo omdat de zaden niet in een vrucht zitten.
Naaktzadigen hebben geen vruchten of bloemen. Bij een
dennenappel ligt een zaadje achter elk schubje. Als dit zaadje op
een geschikte plek terecht komt kan het uitgroeien tot een
volwassen organisme.
5. Bedektzadigen (planten met bloemen): wel bladeren en
stengels, ook hebben ze vaten. Ze planten zich voort doormiddel
van zaden. Een vrucht bedekt een of meer zaden, denk aan een
appel of een tomaat. Hier komt de naam bedektzadigen vandaan.
Alleen de groep bedektzadigen heeft bloemen. In de bloem vindt de
bevruchting plaats.
Dieren
Dieren zijn meercellige organismen. In tegenstelling tot planten hebben
dieren anderen organismen nodig als voedsel. Dierlijke cellen hebben
geen bladgroenkorrels en ook geen celwand.
Je kunt dieren onderverdelen in verschillende groepen. Zo kun je
bijvoorbeeld kijken naar het type skelet van een dier. Sommige hebben
geen skelet, andere hebben een uitwendig of inwendig skelet. Dieren met
een inwendig skelet worden gewervelden genoemd.
, Een ander belangrijk verschil kan zijn of dieren symmetrie hebben.
Symmetrie wil zeggen dat een organisme door twee helften is te delen,
waarbij de helften elkaars spiegelbeeld zijn. Bij veel dieren kun je maar op
één manier symmetrie krijgen. Dit heet tweezijdig symmetrisch. Bij andere
dieren kan dit op meerdere manieren, zoals kwallen zeesterren en koralen.
Dit heet veelzijdig symmetrisch. Sponzen zijn niet symmetrisch.
1. Sponzen: hebben een skelet van naalden, zijn NIET symmetrisch,
zijn waterdieren zonder echte organen. Voorbeeld badspons. Een
spons filtert voedseldeeltjes uit het water.
2. Neteldieren/holtedieren: geen, soms een uitwendig skelet, zijn
veelzijdig symmetrisch, waterdieren met netelcellen en eenvoudige
organen. Voorbeeld kwal en anemoon. Belangrijkste kenmerk van
een neteldier zijn de netelcellen. Hiermee verdedigen ze zichzelf en
vangen ze prooien. Neteldieren hebben tentakels die rond een
opening zitten. De tentakels bewegen voedsel naar die opening
welke uitkomt in een eenvoudige maag.
3. Wormen: geen skelet, zijn tweezijdig symmetrisch, langwerpig
lichaam met kop en staart. Voorbeeld regenworm en lintworm.
4. Weekdieren: inwendige of uitwendige schelp, zijn tweezijdig
symmetrisch, zacht lichaam, vaak een schelp. Voorbeeld huisjesslak,
octopus. De schelp gebruiken ze vaak om hun zachte lichaam te
beschermen.
5. Geleedpotigen: uitwendig skelet, tweezijdig symmetrisch,
segmenten. Voorbeeld spin, vlinder, kreeft. Het lichaam van een
geleedpotigen bestaat uit een hard pantser. Dit pantser beschermt
de dieren. De grote groep geleedpotige bestaat uit verschillende
kleinere groepen. Om deze groepen te herkennen is het, het
gemakkelijkst om pootjes te tellen. Insecten hebben drie paar poten
(dus zes pootjes) en een paar vleugels. Insecten halen adem
doormiddel van tracheeën, dit zijn openingen aan de zijkanten van
hun lichaam. Spinnen hebben vier paar poten. Kreeftachtigen
hebben vijf tot zeven pootjes.
6. Stekelhuidigen: inwendig skelet dat door de huid uitsteekt,
veelzijdig symmetrisch, zuignapjes en stekelige huid. Voorbeeld
zeester.
7. Gewervelden: inwendig skelet met wervelkolom, tweezijdig
symmetrisch. Voorbeeld slang, snoek, koe.
Dieren zonder wervelkolom zijn ongewervelden. De groep ongewervelden
dieren is groot: sponzen, neteldieren, wormen, weekdieren, geleedpotigen
en stekelhuidigen.
Koraaldieren hebben een bijzondere eigenschap: ze maken een uitwendig
skelet aan van kalksteen. Als het ene diertje sterft groeit er weer een
nieuwe bovenop. Dat weer een nieuw skelet bouwt. Zo ontstaat koraalrif.
Gewervelden kunnen we weer onderverdelen in aparte groepen: