Humane levenscyclus 2 – Tentamenstof
- LM H12 – Groei en ontwikkeling van het kind
1. Zuigelingenperiode
Lichaamsgroei kan op verschillende manieren worden vastgelegd. De groeisnelheid van het eerste
levensjaar is erg hoog. Na een jaar is het kind gemiddeld 1.5x langer en 3x zwaarder dan bij de
geboorte.
Bij de geboorte zijn jongens gemiddeld 53 cm en 3500 gram.
Bij de geboorte zijn meisjes gemiddeld 51 cm en 3400 gram.
Het kind wordt opgevoed met borstvoeding of kunstvoeding. Beide bevatten bouw- en brandstoffen
voor de groei en psychomotore ontwikkeling in het eerste halfjaar na de geboorte.
In de eerste maanden na de geboorte is de groeisnelheid hoog, en dus ook de energiebehoefte. In de
loop van het eerste jaar neemt de energiebehoefte steeds meer af. Na 6 maanden is de darm rijp
genoeg om voedingsproducten te verteren. Geleidelijk kan er vast voedsel aan de baby worden
gegeven. Borst- en kunstmatige voeding voldoet na 6 maanden niet meer aan de behoefte die het
kind heeft. Vanaf 9-12 maanden kan het kind alles eten.
In de eerste 3 levensmaanden eet het kind 100 kcal/kg/dag.
Bij de fase waarin het kind zich bevindt ontwikkelt een bewegingspatroon, o.a. zuig- ademhalings-,
grijp- en voortbewegingspatronen. -> ontogenetische adapties
Ontwikkeling is niet een lineair proces, maar een proces van voortdurende reorganisatie. Soms
moeten oude bewegingspatronen worden afgebroken om nieuwe bewegingspatronen te kunnen
ontwikkelen (assymetrisch tonische nekreflex).
In de motorische ontwikkelingen bestaan verschillen van kind tot kind. De weg waarlangs een
bepaald eindstadium wordt bereikt verschild. Er is wel overeenkomst met de weg waarlangs een
bepaald eindstadium wordt bereikt. De wijze waarop bewegingspatronen zijn georganiseerd verschilt
nauwelijks tussen gezonde mensen. Tijdens de rijping in de foetale periode treedt er coördinatie van
waarnemen en bewegen op.
Motorische ontwikkeling verloopt van proximaal naar distaal!
Links-rechtsvoorkeuren worden al rond de 8 maanden waargenomen.
Een pasgeboren baby heeft al pupilreacties, fixatie en kan objecten volgen. Hiervoor is geen cortale
activiteit nodig. Bij 6 tot 8 weken verandert het visuele gedrag. Er is nu ook interactiegedrag met de
gezinslede.
De controle van de houdingen verloopt van craniaal naar caudaal. Er treden eerst houdingsreacties
op in de nek, daarna in de romp en tenslotte in de benen.
60 uur na de geboorte kunnen de pasgeborenen al op een visuele prikkel reageren door de
hoofdpositie te veranderen. De relatie tussen visuele waarnemingen en houdingen verloopt niet
lineair. In de kruipfase is deze ontwikkeling minder en het wordt weer sterker als het kind controle
over de romp gaat krijgen en gaat zitten.
Wanneer de baby begint met lopen wordt er veel tijd besteed aan voortdurende aanpassingen van
de lichaamshouding. Dit vermindert door ervaring. De baby vindt het lastig om van stilstaand naar
beweging te gaan. Het voortbewegingspatroon is nog onvoldoende.
Leeftijd Grove motoriek Fijne motoriek
4 weken Hoofd voorover, tonische nek Vuisten maken
16 weken Hoofd stabiel, symmetrisch Handen open
28 weken Los zitten, steunen op handen Blokje met palmar grasp, wijzen
40 weken Kruipen, optrekken tot staan Loslaten van pilletje
52 weken Loopt met hulp Pakt pilletje met pincetgreep
1
,Een goede lichaamscontrole is belangrijk om reik- en grijptechnieken te kunnen uitvoeren. De
reikvaardigheid bestaat uit 2 fasen:
1. De houdingsfase
2. Manipulatiefase
De lichaamshouding moet worden voorbereid om doelgerichte bewegingen uit te voeren.
De ontwikkeling van het kunnen rijken vertoont veranderingen die parallel lopen aan
lichaamshoudingsveranderingen.
Tussen de 3 en 8 maanden hebben reikbewegingen steeds minder deelbewegingen nodig. Misschien
is er nog wel wat correctie nodig. Voldoende controle over de rugspieren is noodzakelijk voor het
verfijnen van de reikbeweging.
Armbewegingen zijn heel vroeg in de neonatale periode al doelgericht, maar de hand beweegt hierbij
nog wel mee. Deze relatie verdwijnt geleidelijk aan.
Tussen 2 en 6 maanden verandert het reik-en grijpgedrag. De eerste reikbewegingen verlopen nog
niet soepel of goed gecoördineerd, maar chaotisch. Na 6 maanden zijn de reikbewegingen goed
ontwikkeld en speelt visuele controle een rol. -> handgrepen
De cognitieve ontwikkeling is het proces van leren. In de zuigenlingenperiode wordt hiervoor de basis
aangelegd. Door ervaringen wordt de cognitieve ontwikkelingen verder ontwikkeld.
In het eerste jaar leert het kind herkennen. Hij leert gebruik te maken van eenvoudige voorwerpen.
Het kind leert dat wat je niet ziet, niet per se weg hoeft te zijn. Deze ontwikkeling gaat verder in de
peuterperiode.
2. Peuterperiode
Een pasgeborene leeft in zijn eigen wereld. Het kind is zich er niet van bewust dat het iemand
herkent. Het kind is nog volledig afhankelijk van anderen voor voeding en verzorging. De enige
manier om te communiceren is huilen. Het temperament verschilt per kind. Vanuit het
onderbewuste gaat het kind interacties aan met zijn omgeving. De manier waarop zijn interacties
begrepen en beantwoord worden, beïnvloed het verdere proces. Het lachen bijvoorbeeld gaat van
onbewust naar bewust, van iedereen naar alleen diegenen die het kent. Het kind gaat zich onbewust
één voelen met de ouder. Hieruit ontstaat de ouder-kindrelatie.
De peuterperiode is de periode waarin het kind zich ontwikkelt van een afhankelijke zuigeling naar
zelfstandig rondstappende peuter, tussen 1 en 4 jaar. Dit is een stormachtige periode. In 3 jaar begint
het kind met praten, lopen, zijn eigen wil, het ‘ik’-gevoel en sociale vaardigheden. Het karakter is in
deze periode heftig en emotioneel. Het grote verschil met de zuigelingenperiode is de ontwikkeling
van de wilsontwikkeling en de ontwikkeling van het ‘ik’. Er ontstaat onmacht en frustratie. Het kind
wordt meer een mens. Via communicatie door het praten krijgt het kind meer grip op de wereld en
maakt het een sociale ontwikkeling door. Het kind leert regels en is aan het eind van deze periode
klaar voor school.
Het kind groeit en ontwikkelt zich snel, dit gaat met horten en stoten. Een goede taalontwikkeling
kan de motorische ontwikkeling tot stilstand brengen. De grootste lichamelijke ontwikkeling is
voornamelijk het groter worden. Organen ontwikkelen zich en worden groter. Ook doorbreken de
gebitselementen. In vergelijking met de zuigelingenperiode verloopt de toename van de lengte en
het gewicht niet meer zo snel. De peuter wordt in 3 jaar 30cm langer en 8kg zwaarder. De
verhoudingen van het kind veranderen tijdens de groei.
Na een halfjaar breekt het melkgebit door. Dit gebeurt niet bij alle kinderen tegelijkertijd.
Meestal breken eerst de twee voorste ondertanden door en daarna de twee voorste boventanden.
Op twee-jarige leeftijd is het melkgebit volledig doorgebroken. Op vier-jarige leeftijd wordt het
melkgebit langzaamaan vervangen.
2
,Bij de motorische ontwikkeling spelen zowel de aanleg van het kind als de omgevingsfactoren een
rol. Je kunt met het kind oefenen maar als deze er nog niet aan toe is heeft het geen nut. De
motorische ontwikkeling heeft een grote variatie in snelheid. De volgorde van de motorische
ontwikkeling wordt bepaald door neurologische rijping. De ontwikkeling verloopt van proximaal naar
distaal (schouder voor pols). Van craniaal naar caudaal en van grof naar fijn.
Door te oefenen doet een kind ervaring op en kan het zich blijven ontwikkelen.
Leeftijd Grove motoriek Fijne motoriek
18 maand Lopen, zelf zitten Toren 3 blokjes, 2/3 blz
24 maand Loopt goed, bal wegschoppen Toren 6 blokjes, 1 blz
26 maand Staan op één voet, springen Toren 10 blokjes, potlood vast
48 maand Hinkelt, sprongen Streepjes binnen de lijntjes
De cognitieve ontwikkeling wordt sterk gestimuleerd door de motorische ontwikkeling en de
taalontwikkeling. Door ervaringen leert het kind verschillen herkennen. De taalontwikkeling zorgt
ervoor dat het kind het denken kan ontwikkelen. Het kind krijgt meer uitleg en kan meer begrijpen.
In emotioneel opzicht maakt het kind ook een ontwikkeling door. Het kind ontdekt dat het een ander
individu is dan de ouder. Dit kan als peuter zijnde een enorme scheidingsangst oproepen
(eenkenningheid/inslaapproblemen). Met de ontdekking dat het kind zelf iemand is ontwikkelt het
een eigen wil. De koppigheidsfase begint. Hierbij ontstaan driftbuien. De zelfstandigheid van de
peuter neemt toe.
Een jong kind is vooral op zichzelf en op de ouders gericht. Het kind raakt steeds meer georiënteerd
op de buitenwereld. 2-jarige kinderen spelen nog niet met elkaar maar naast elkaar. Ze kunnen wel
van elkaars aanwezigheid genieten. Pogingen om contact te maken gebeurt door omduwen, slaan,
geven en krijgen of afpakken van speelgoed. Er kunnen ook conflicten ontstaan doordat een 2-jarige
alles ziet als iets van hem en zich niet kan inleven in de situaties van anderen.
Op 3-jarige leeftijd gaan kinderen steeds meer samenspelen. Kinderen kunnen zich in de ander in
gaan leven.
Taal wordt gebruikt om te communiceren.
Spraak is de productie van klanken in een bepaalde taal.
Articuleren verwijst naar specifieke bewegingen van delen van het lichaam
Het taalverwervingsproces wordt aangestuurd vanuit de cortex cerebri in de dominante hersenhelft.
Meestal is dit de linkerhersenhelft.
Horen vormt de basis voor de auditieve waarneming, die leidt tot kennis van het klanksysteem dat in
de taal gebruikt wordt. Intelligentie bepaalt hoeveel kinderen kunnen onthouden. De woordenschat
en de kennis van de grammaticale regels wordt hierdoor bepaald. Taalaanbod zorgt ervoor dat het
geheugen gevuld kan worden. Taalvermogen wordt aangeboren.
1. Prelinguale fase (1e levensjaar)
Het kind communiceert door huilen, klankuitingen en grove bewegingen. De klankuitingen hebben
nog geen betekenis.
- Huilen (0 tot 6 weken); geboorteschreeuw, luid en krachtig huilen
- Vocaliseren (6 weken tot 4 maanden)
- Vocaal spel (4 tot 7 maanden); verschillende geluiden door verschil in toonhoogte, duur, luidheid en
intonatie.
- Brabbelen (7 tot 12 maanden); opeenvolging van (bijna) identieke lettergrepen, er ontstaat een
melodie.
3
, 2. Vroeglinguale fase (12 tot 18 maanden)
In de presymbolische fase begrijpt het kind de functie van taal nog niet echt. De symbolische fase
begint op het moment dat het kind het besef krijgt dat woorden een betekenis hebben. Taal heeft
ook een verwijsfunctie gekregen. De wereld krijgt extra dimensie. Het kan nog wel tot het vijfde
levensjaar duren voordat alle klanken goed worden uitgesproken.
3. Differentiatiefase (18 maanden tot 5 jaar)
Kinderen beginnen nu twee woorden achter elkaar te zeggen.
4. Voltooiingsfase (5 jaar en ouder)
Het kind ontwikkelt een volwassen taalgebruik. De taalontwikkeling stopt echter nooit.
Kinderen van 4 tot 12 jaar worden in Nederland gezien als schoolkinderen. Voor 5-jarigen geldt de
leerplicht, maar meestal gaan kinderen op hun 4e jaar al naar school.
In het vijfde levensjaar groeit het kind ongeveer 7 cm. In de jaren daarna groeit het kind ongeveer 6
cm. Dan begint de groeispurt in de pubertijd. Met de lengte neemt ook de massa toe.
In de basisschoolperiode worden er geen neuronen meer gevormd, maar ontstaan er wel nieuwe
uitlopers van neuronen (axonen). De axonen zorgen voor een steeds verfijnder netwerk. Er worden
steeds meer steuncellen (gliacellen) en myeline aangelegd. Bepaalde bewegingspatronen, zoals
lopen, fietsen en zwemmen, gaan hierdoor automatisch.
Er ontstaat ook een referentiekader voor het denken. Jongens zijn trager dan meisjes.
4