Samenvatting H4.1
Opkomst van handel en ambacht
Bevolkingsgroei en hogere landbouwopbrengsten
De bevolkingsdaling begon in de laat-Romeinse tijd, en ging door tot de 8e eeuw.
Toen begon de bevolking weer te groeien, en in de 10e eeuw kwam zij in een
versnelling, tot de pestepidemieën van de 14e eeuw.
Het voeden van al deze monden kon alleen door meer te landbouwen. Hiervoor ging
men land ontginnen, bijv. d.m.v. ontbossing en drooglegging. De boeren die dit werk
deden, kregen vrijstelling van herendiensten, en dit was erg aantrekkelijk. Om te
voorkomen dat boeren massaal weg trokken naar deze nieuwe landbouwgebieden,
versoepelden de heren de herendiensten, en mochten de boeren voortaan 1x per
jaar belasting betalen. Om dit te kunnen doen moesten ze hun opbrengst op de markt
verkopen.
Door de bevolkingsgroei nam de vraag naar landbouwproducten op markten toe.
Doordat het klimaat verbeterde, kon men meer producten gaan verbouwen dan ze
zelf nodig hadden, en kon er specialisatie in ambachten en dus nijverheid ontstaan.
Daarnaast waren er technische uitvindingen die het verbouwen van gewassen
vergemakkelijken: het drieslagstelsel, de keerploeg, het juk.
Opleving van de handel over lange afstand
Na de val van het Romeinse rijk was het economisch leven geconcentreerd tot de
domeinen van grootgrondbezitters, en deze waren zelfvoorzienend. Geld had geen
functie meer, er was geen centrale overheid die zorgde voor orde en veiligheid langs
de wegen zodat er gereisd en gehandeld kon worden, en zo wogen de risico’s van
handel niet op tegen de potentiële winsten.
Vanaf de 11e eeuw veranderde dit: de terreur van de invallende stammen zoals de
Vikingen was afgelopen, waardoor het veiliger werd. Hoge edelen zorgden dat de
kleinere vorsten zich weer gingen gedragen en niet zelf de regels bepaalden, de kerk
promootte geweldloosheid en de handel werd uitgebreid op bepaalde plekken:
o Italiaanse steden gingen handel drijven rondom de Middellandse Zee, en via
de kruistochten met islamitische steden.
o de Vlaamse lakennijverheid zorgde voor een levendige handel over rivieren
en zee
Er ontstonden in Frankrijk jaarmarkten, die goed georganiseerd werden en waar men
veilig naartoe kon reizen omdat de veiligheid gewaarborgd werd langs de routes,
waar rechtsspraak aanwezig was, en notarissen en geldwisselaars. Dit alles maakten
deze jaarmarkten aantrekkelijk.
De organisatie van handel
In het begin gingen handelaren met al hun handelswaar naar de markt, om het daar
te verkopen. Toen die handelaren meer geld gingen verdienen, konden ze het zich
veroorloven om een ander in dienst te nemen en voor hen de zaken te doen. Rijke
handelsfamilies hadden zich permanent gevestigd in steden en konden zo
betrouwbare vertegenwoordigers op pad sturen. Ook ambachtslieden gingen zo hun
spullen naar de markt brengen, en handelaren gingen die voor hen verkopen, i.p.v.
dat ze dat zelf deden.
Vanaf de 12e eeuw werd dit geld- en goederenverkeer steeds beter georganiseerd,
en zo ontstonden er jaarmarkten die enkel een beursfunctie hadden omdat die
efficiënter was dan telkens alle spullen heen en weer te slepen, en wisselbrieven die
, in de plaats kwamen van contante betaling, zodat het veiliger was om te reizen en er
minder vaak valuta gewisseld moest worden.
Daarnaast ontstond er vanaf de 13e tot de 15e eeuw kredietverlening, wat eerst door
de kerk werd afgeschreven als woeker omdat het hebzuchtig zou zijn, en dat is een
zonde. Later werd dit geaccepteerd en gingen handelaren krediet verstrekken aan
veelbelovende ondernemingen, met rente. Hier werd ook in gespecialiseerd en zo
ontstaat het bankwezen.
Handelaren gingen zich verenigen in handelsgilden, of compagnieën, in eerste
instantie om samen te reizen (=veiliger). Later ook voor gunstige
handelsvoorwaarden, het monopolierecht in eigen stad en vrijstelling van tollen in
andere steden waarmee veel werd gehandeld. Een vereniging van handelaren uit
verschillende steden heet een hanze (bijv. de Duitse hanze).
Samenvatting 4.2
Steden met stadsrecht
De wedergeboorte van het verschijnsel stad
Na de val van het Romeinse rijk trok de stedelijke elite zich terug op haar
grootgrondbezit, er werden zelfvoorzienend. Er was geen belastingsysteem, geel
geldverkeer, geen handel en geen overheid die voor onderhoud en veiligheid van de
wegen zorgde. Steden liepen leeg.
Vanaf de 11e eeuw herleefde de handel, dankzij bevolkingsgroei en landbouw
productiviteit. Er ontstonden gespecialiseerde ambachtslieden en er groeide
handelsnetwerken langs rivieren, omdat dit een betere infrastructuur bood dan de
niet-onderhouden wegen.
Handelaren verenigden elkaar voor bescherming, en vaak in de buurt van een
kasteel of klooster omdat daar de mensen zaten met kennis van ambacht en geld.
Middeleeuwse steden groeiden vanuit de kerk.
Met het ontstaan van de steden ontstond een nieuwe groep in de samenleving: de
burgers.
Stadsrechten
Leden van handelsgemeenschappen zochten elkaar op voor steun, en voor het
verkrijgen van voorrechten bij de adel. Dit was bijv. vrijstelling van tol betalen,
herendiensten of militaire opdrachten. Een burger van een stad kreeg deze zelfde
rechten, maar alleen met instemming van de lokale heer.
De rechten die uitgedeeld werden aan steden, werden vastgelegd in oorkondes.
Er waren grote verschillen in de rechten die uitgevaardigd werden tussen steden.
Heren verleenden rechten aan steden om mee te kunnen profiteren van de handel,
want er moest rente betaald worden en dit waren inkomsten voor de heer. Ze hadden
namelijk de nodige zeggenschap over de steden.
Steden werden groter en welvarender, en hun politieke macht groeide mee. Ze
mochten zichzelf beschermen door een muur te bouwen, en mochten eigen bestuur
en rechtspraak organiseren. Hiervoor kozen de burgers zelf een ‘raad van
schepenen’: hier werd recht gesproken en reglementen opgesteld die gingen over
openbare orde en veiligheid. Afstammelingen van oorspronkelijke bewoners van de
stad mochten kiezen en zich verkiesbaar stellen. Deze bewoners waren ‘patriciërs’,
welvarende handelsfamilies die een elite vormde in een stad.
Ambachtslieden gingen zich verenigen in gilden en verzetten zich tegen de elite die
de macht in handen had in het bestuur van de stad.
, Ambachtslieden waren een groot deel van de bevolking, die arm en vaak ook
(burger-)rechteloos waren, en geen invloed hadden op t bestuur.
Het maatschappelijke leven
Mensen geloofden in de middeleeuwen in het hiernamaals, en het verrichten van
goede werken zoals het zorgen voor armen en zieken. Men ging zich gezamenlijk
toeleggen op het geloof, en zo ontstonden religieuze broederschappen die een eigen
altaar hadden in de kerk, gewijd aan een heilige. Als deze broederschappen
bestonden uit mensen met hetzelfde beroep, dan heet dat een gilde. In de 11e en 12e
eeuw waren het vooral handelaren, in de 12e en 13e eeuw ambachtslieden.
Het handelsgilde viel vaak samen met de commune van eedgenoten (?), dus als je lid
was van het handelsgilde had je ook burgerschap. Later betekende dit zelfs dat je bij
het patriciaat hoorde.
Ambachtsgilden gingen regels vaststellen voor kwaliteit en prijs van producten,
verzorgden de kosten van iemands uitvaart, en zorgden voor een beroepsopleiding
waarin iemand eerst leerling (niet betaald), dan gezel (wel betaald) en tenslotte (na
de meesterproef) meester was, werd, wat betekent dat je volwaardig lid bent van het
gilde. Zij stelden een monopolie in op de beroepen in een stad, wat betekende dat als
je niet lid was van het desbetreffende gilde, je dat beroep niet mocht uitoefenen.
In de 14e en 15e eeuw wilden handelaren goedkoper aan producten komen, en
stimuleerden daarom nijverheid op het platteland (ipv in de stad waar de gilden de
prijs bepaalden) en in steden waar gilden minder regels hadden ingesteld.
Om dit tegen te gaan gingen ambachtsgilden proberen hun regels over kwaliteit en
prijs ook op het platteland te laten gelden. Dit werkte niet, en toen gingen ze
producten maken van hogere kwaliteit, die alleen geschikt waren voor een beperkte
afzetmarkt. Ook gingen ze nieuwkomers weren uit de ambachtsgilden door de
meesterproef enkel en alleen beschikbaar te maken voor zonen van gildenmeesters.
Als nieuwkomer kon je dus alleen gezel worden.
Samenvatting 4.3
Het begin van staten
De koning als opperste leenheer
Na Karel de Grote hadden lokale vorsten met grootgrondbezet de macht gegrepen,
en bepaalden ze het leven van de gewone mensen, omdat het sociaal-economische
leven zich alleen op lokale schaal afspeelde.
Graven en hertogen spraken recht namens de koning, en hadden zich koninklijke
voorrechten (‘regalia’) toegeëigend: tol heffen, munten slaan en jagen in wouden.
De Ottonen (opvolgers Karolingen) hadden het bestuur in handen gelegd van
bisschoppen, ipv edelen. Bisschoppen werden door de keizer aangesteld, hun
inkomen was afhankelijk van hun functie en die functies werden niet erfelijk
doorgegeven (want bisschoppen mogen niet trouwen etc.). Dit heet het
Rijkkerkenstelsel.
Dit stelsel werd onderuit gehaald toen tijdens het Concordaat van Worms (212) de
keizer deze bevoegdheid over moest dragen aan de kerk, waardoor de kerk voortaan
bepaalde wie het bestuur in handen had. (.....?)