Fundamenten van de psychologie – Marc Brysbaert (Zonder H2, H8 en H11)
H1 Wat is psychologie?
1.1 Een defnnie van psychologne
Psychologie: een wetenschap waarbij het gedrag bestudeerd wordt en waarbij die gedragsevidente
gebruikt wordt om de interne processen te begrijpen die aan dat gedrag ten grondslag liggen.
Hermvann Ebbnnghvaus: een van de pioniers van de psychologie, zijn werk “Über das Gedächtnis
(1885), met de woorden “Van het oudste onderwerp zullen wij de nieuwste wetenschap maken”.
1.2 Ontwnkkelnngen dne de psychologne mogelnjk gemvavakt hebben
De eerste psychologie begon bij de Griekse flosooen Plvato en Arnstoteles. Volgens Plato diende een
onderscheid gemaakt te worden tussen de ware, onzichtbare wereld van onveranderlijke, ideale
vormen en de zichtbare, veranderlijke wereld rondom ons, die een onvolmaakte aospiegeling is van
de ware wereld. Observate was minder belangrijk, want die had enkel toegang tot de zichtbare,
contnu veranderende wereld. Echte kennis kwam voort uit de menselijke geest.
Plvato: was ervan overtuigd dat echte kennis gebaseerd moest worden op de menselijke rede en niet
op observate en studie van de wereld waarin we leven.
Arnstoteles: hechte meer belang aan observate dan Plato, maar ook voor hem kon ware kennis niet
op observate gebaseerd zijn. Om echte kennis te hebben, diende men uit te gaan van onwrikbare
uitgangspunten (axioma’s). Die werden door de menselijke ziel intuïteo als zeloevident herkend. Dit
herkennen noemde Aristoteles een ‘demonstrate’. Vanuit dergelijke demonstrate kon volgens
Aristoteles op basis van de menselijke rede de rest van de kennis aogeleid worden.
Rooms-Kvatholneke Kerk: vertaalde de geschrifen van Plato en Aristoteles naar de kerkelijke leer toe.
Plato’s wereld stemde overeen met de hemel en de demonstrates van Aristoteles werden gezien als
goddelijke ingevingen.
Wetenschappelijke revolute: in Europa groeide in de 16e-17 e eeuw een andere vorm van
kennisvergaring: de overtuiging dat ware kennis gebaseerd is op systematsche observate en acteo
ingrijpen in de wereld (experimenten).
Copernicaanse revolute: het inzicht dat de aarde niet het centrum vormde van het heelal.
Copernncus: opperde de hypothese dat de bewegingen in het heelal beter te begrijpen vielen
wanneer men uitging van de veronderstelling dat de aarde rond de zon draaide.
Gvalnlen: verdedigde Copernicus en onderbouwde dit vanwege de uitvinding van de telescoop.
Newton: werkte de inzichten van Galilei verder uit, door de bewegingen van de planeten rond de zon
aan de hand van wiskundige oormules te beschrijven begin natuurwetenschap.
Industriële revolute: nieuwe kennis komt voor uit observate en experimenteren, niet uit het
bestuderen van oude meesters. De nieuwe ‘mannen van de wetenschap’ bouwden machines, deden
onderzoek over alle substantes (chemie) en levende wezens (biologie en geneeskunde).
Volgens Snow (1959) vormde zich twee aparte culturen: de klassieke, humanistsche cultuur en de
nieuwe, natuurwetenschappelijke cultuur. Volgens de geesteswetenschappers is het bestuderen en
uitbreiden van de bestaande cultuur en kunst het na te streven ideaal; volgens de
natuurwetenschappen moet de volledige samenleving heringericht worden op basis van
wetenschappelijke inzichten.
De toepassing van de wetenschappelijke methode op het menselijke ounctoneren:
De persoonlnjke fout: de ene persoon heef meer tjd nodig om inoormate verwerken dan de andere.
Von Helmholt: meete de snelheid van inoormatetransmissie in de zenuwen via kikkers. Donders:
meete de reactetjden bij mensen, dit betekende het begin van de mentale chronometrie: een
,techniek waarbij men de psychologische processen in inoormateverwerking probeert te achterhalen
door te kijken naar de tjd die mensen nodig hebben om allerhande taken uit te voeren.
Dvarwnn: de evolutetheorie: stelde dat de verscheidenheid aan dieren/planten op de wereld het
gevolg is van genetsche variate en natuurlijke selecte door veranderende omstandigheden. Hij
schreeo het boek “The Origin oo the Species”. De e oluieleer houdt
de overtuiging in dat alle huidige leven, incl. dat van de mens,
ontstaan is vanuit vroegere levensvormen.
1.3 Het ontstvavan van de psychologne
Decvartes: (1596 – 1650) ging uit van 3 principes:
Dualisme: de overtuiging dat mensen uit 2 onafankelijke elementen bestaan, een lichaam en een
geest. De geest heef de vrije wil en vormt de kern van het menselijke denken. Het lichaam is niets
meer dan een omhulsel van de geest en heef geen invloed op de geest. (Plato en de Kerk)
Ratonalisme: stelt dat ware kennis gebaseerd is van de menselnjke rede. Om de mens te begrijpen
moet men over hem nadenken.
Natvisme: de overtuiging dat de mens vavangeboren kennns heef, die het uitgangspunt vormt van alle
andere, aogeleide kennis (Plato, Aristoteles en de Kerk).
Locke: kennis komt voort uit zintuiglijke ervaringen en niet vanuit aangeboren ideeën.
Empirisme: de inhoud van de geest wordt niet gevormd door aangeboren ideeën en aogeleide
inzichten, maar via zintuigelijke ervaringen die met elkaar geassocieerd worden (beweging tegen het
ratonalisme en natvisme).
Wnlhelm Wundt: richte het eerste psychologische laboratorium op in 1879. Hij probeerde op basis
van introspecte (kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit), de structuur van bewustzijn te
ontdekken: structuralisme.
Bnnet: ontwikkelde samen met Simon de eerste bruikbare intelligentetest.
Wnllnvam Jvames: het nut van het bewustzijn, emotes hebben verschillende ounctes.
Functonalisme: toegepaste psychologie, gericht op praktsche oplossingen, zoals: onderwijs
optmaliseren, gevaarlijke aowijkingen opsporen en behandelen.
John Wvatson: wou van de psychologie een natuurwetenschap maken.
Behaviorisme: het standpunt dat enkel observeerbaar, meetbaar gedrag
het onderwerp kan vormen van psychologisch onderzoek en
theorievorming. (Kinderen modeleren wat zij zien bij volwassenen, litle Albert).
Positvisme: ging ervan uit dat dat de natuurwetenschappen de meest succesvolle manier bleek om
de wereld te begrijpen en kennis te genereren.
De behavioristen haalden bij de positvisten ideeën:
Operatonele defnite: men moest de concepten defniëren in termen van de gebruikte
meetprocessen en concrete begrippen, zodat de proeo exact hetzelode herhaald kan worden.
S-R-psychologie: onafankelijke variabelen hebben invloed op de onderzoeker. Een stmulus
(onafankelijk) lokt een respons (afankelijk) uit.
Sngmund Freud:
Psychoanalyse: het bewustzijn en het gedrag zijn slechts zeer oppervlakkige oenomenen en lag de
ware oorsprong van het ontstaan van persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen bij
onbewuste krachten.
Mensen konden geholpen worden door onbewuste verdrongen conficten in het bewustzijn
te brengen d.m.v. droomanalyse en vrije associate
, Zijn ideeën waren vooral gebaseerd op introspecte
Biologisch/evolutonair: ontwikkelingspsychologie
Cognitef: wat denk je, hoe gedachten het gedrag sturen
Psychoanalytsch: onbewuste naar boven halen, trauma’s/dromen behandelen
Humanistsch: jij als mens, geaccepteerd worden en groeien
Behavioristsch: straffen/belonen
1.4 De moderne psychologne: drne nn loeden op het gedrvag
Cogniteve psychologie: de overtuiging dat men menselijk gedrag niet kon begrijpen en voorspellen
zonder beroep te doen op inoormateverwerkende (cogniteve)
processen die zich aospelen in de hersenen. Prikkel gedachte
emote gedrag.
Het biopsychosociale model van de mens: volgens dit model is
alle ounctoneren het gevolg van 3 invloeden:
1. Biologische invloeden (eroelijk)
2. Psychologische invloeden (cogniteve)
3. Sociale invloeden (omgeving).
1.5 Onderzoeksmethoden nn de psychologne
Observate: wetenschappelijk onderzoek veronderstelt in de eerste plaats een nauwkeurige
observate en beschrijving van het onderzoeksonderwerp.
Theorie: een samenhangend geheel van ideeën dat gebruikt wordt om een oenomeen te verklaren.
Literatuurstudie: vroeger onderzoek en bestaande theorieën.
In de psychologie bestaan 3 belangrijke onderzoeksvormen:
Beschrijvend onderzoek: correcte inoormate verzamelen over een onderwerp.
Nvaturvalnsische obser vaie: het gedrag wordt systematsch geobserveerd in een natuurlijke omgeving,
noteren hoe vaak, wanneer en in welke context allerhande gedragingen worden vertoond.
Revacie e gedrvagnngen: wanneer de aanwezigheid van de onderzoeker invloed heef op het
geobserveerde gedrag, de gedragingen zijn gedeeltelijk een reacte op de observator.
Ge valstudnes: een intensieo, gedetailleerd onderzoek over één persoon oo één gebeurtenis, in de
hoop principes te vinden die gelden voor het oenomeen in het algemeen.
Kwvalntvaief onderzoek: onderzoeksdoel is niet in cijoers uit te drukken, maar in begrippen.
Socnvaval wenselnjkhend: de neiging die mensen hebben om op vragen te reageren op een manier die
maatschappelijk gewaardeerd wordt, waardoor ze in sociaal opzicht een gunstger indruk maken.
Opnnnepenlnngen: een inventaris van de opinies bij een representateve steekproeo van de bevolking.
Psycholognsche tests: testen om menselijke vaardigheden en eigenschappen te meten.
Correlateonderzoek: het zoeken naar verbanden tussen karakteristeken die men gemeten heef,
hierbij onderzoekt men de correlate tussen variabelen.
Vvarnvabele: elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden (in een getal).
Correlvaie: de mate waarin twee variabelen met elkaar samenhangen, naar de mate waarin
wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in de andere variabele.
Correlvaiecooëcnont: de mate en de richtng van het verband tussen twee variabelen uitgedrukt.
Posnie e correlvaie: treedt op wanneer twee variabelen in dezelode richtng variëren.
Nulcorrelvaie: de variabelen zijn niet met elkaar verbonden.
Negvaie e correlvaie: wanneer de ene variabele toeneemt als de andere aoneemt en andersom.
Experimenteel onderzoek: onderzoekers manipuleren één (oo meer) variabele(n) en kijken oo dit
effect heef op een andere variabele.
Hypothese: een voorspelling op basis van een theorie die in een proeo getoetst wordt.