HOOFDSTUK 1 ANTWOORDEN
HOOFDSTUK 2 GEEN ANGST VOOR DE DOOD
2. DE DOOD IS GEEN MALUM (Cicero, Tusculanae disputationes 1. 96-104)
a. De dood van Theramenes (1, 96)
1. De tocht naar de dood, het sterfproces.
2. Theramenes heeft zich voldoende van het leven losgemaakt dat hij op het moment van zijn sterven
grapjes kan maken.
3. a. obduxisset (8)
b. reliquum sic e poculo eiecit (8)
c. ut id resonaret (8)
d. Relatieve bijzin: quo t/m Critiae (8-9).
e. pulchro Critiae (9)
4. Critias is nu allerminst een dierbare van Theramenes, integendeel.
5. Omdat Critias hem als partijgenoot ter dood laat brengen.
6. Van het feit dat Theramenes een toast uitbrengt op Critias en hem als het ware de gifbeker
overhandigt.
7. Dat Theramenes voorspelt dat de dood van Critias nabij is.
b. De dood is een diepe slaap (1, 97)
1. Dat deze uitspraak niet algemeen bedoeld is, maar op Socrates slaat.
2. Dat de dood geen malum is: dat je van de dood niets merkt of dat je ergens naar toe verhuist. In het
eerste geval is de dood een heerlijke, droomloze slaap.
3. tali nocti (14)
4. c
5. quam multi t/m anteponantur (13-14)
6. Definiërende/consecutieve conjunctivus in de betr. bijzin (zie herhaling grammatica 5).
c. De dood is een verhuizing naar elders (1, 98)
1. Omdat het gewone Atheense burgers waren, die zich niet op het punt van recht en rechtvaardigheid
hadden onderscheiden.
2. Ze zijn alle vier dichters en musici.
3. Omdat zij, net als hij, slachtoffer zijn geworden van een onrechtvaardig vonnis.
4. Agamemnon.
5. a. Ze zijn beiden beroemd om hun slimheid.
b. Hij wil onderzoeken waaruit hun slimheid bestaat.
6. a. 1. diepe droomloze slaap of 2. verhuizing naar het dodenrijk.
b. 2.
c. - id multo iam beatius est (2-3)
- equidem saepe emori vellem (9)
7. Om te benadrukken hoe fantastisch het voor Socrates zou zijn om dergelijke figuren in de
Onderwereld te ontmoeten.
8. Irrealis
,d. De goden zorgen voor de goede mensen (1, 99)
1. Dat zij Socrates bewust kwaad wilden doen zonder dat zij beseften dat een goed man geen kwaad
kan overkomen en de dood geen kwaad is.
2. De doodstraf.
3. ut moriar, ut vitam agatis (8-9)
4. Sterven, want de dood is óf een lange, droomloze slaap óf een verhuizing naar een oord waar je
interessante mensen uit het verleden kunt ontmoeten.
5. a. Een goed iemand kan niets slechts overkomen, dus ook niet in de dood.
b. De goden verwaarlozen nooit de zaken van goede mensen.
e. De dood kan geen malum zijn (1, 99-100)
1. Of leven of dood het beste is: ultrum sit melius (3)
2. Dat hij goede hoop heeft dat hem iets goeds overkomt en dat aan een goed iemand nooit iets
slechts kan overkomen.
3. De dood is niet slecht, want anders zou er na een ellendig leven, nooit een einde komen aan alle
ellende.
4. a. haud paulo malim
b. negat
5. Van miseria, ellende.
6. - de dood is het einde van een ellendig leven (premisse)
- de dood is ellendig (premisse)
- er is geen einde aan de ellende (conclusie)
f. Een onbekende Spartaan (1, 100)
1. Dit is een onbekend voorbeeld.
2. De doodstraf is geen straf voor hem omdat hij deze vrolijk tegemoet gaat.
3. Cicero.
4. Dat hij geen dure leningen hoeft af te sluiten om een boete te betalen, dat de straf hem dus niets
kost.
g. Spartanen met doodsverachting (1, 101)
1. Dat ze niet bang waren om dood te gaan.
2. Om toch de strijd in te gaan terwijl ze menen te zullen sneuvelen.
3. - ille: ‘de beroemde’
- dicit: ‘heeft gezegd’
h. Theodorus van Cyrene (1, 102)
1. Definiërend/consecutief gebruik.
2. de nihil sentiendo (12)
3. Dat het lichaam niet wordt begraven maar wegrot hangend aan het kruis.
4. is (11)
5. Over het begraven en bijzetten.
,i. Socrates kan niet begraven worden (1, 103)
1. Hij meent dat de dood een lange, diepe, droomloze slaap is óf een verhuizing van de ziel naar een
andere betere wereld.
2. Mijn ziel.
3. Socrates zelf, zijn ziel dus, is vertrokken, en kan niet meer worden bereikt, alleen het omhulsel
ervan, zijn lichaam dus, is achtergebleven.
4. Manier van begraven e.d.
5. neque mei quicquam relicturum (5)
j. Diogenes en Anaxagoras (1, 104)
1. Als Socrates.
2. a. Als Anaxagoras is gestorven.
b. Eufemisme.
3. Begrafenis heeft alleen betrekking op het lijk en dat heeft geen gevoel.
4. extincto animo: sive occiderit animus
elapso: sive vigeat
5. - ‘nog is het standpunt van’
- ‘uitte hij zich wat’
6. Dat we ons geen zorgen moeten maken om de begrafenis.
, HOOFDSTUK 4 HET GELUK VAN DIONYSIUS (Cicero, Tusculanae disputationes 5, 57-62)
1. DE TIRAN DIONYSIUS, EEN VOORBEELD VAN SCHIJNBAAR GELUK
a. Een tegenstrijdig karakter (5, 57)
1. summam temperantiam, acrem et industrium (6-7).
2. maleficum, iniustum (7-8).
3. Hij vermeldt dat Dionysius de stad en de burgers gebukt liet gaan onder slavernij.
4. Dat hij op het moment dat hij zelf meende dat hij alles kon, datgene wat hij wilde bereiken, niet
kon bereiken.
5. miserrimum (9)
b. De achterdocht van Dionysius (5, 58)
1. a. Hij vertrouwt zijn vrienden, familie en minnaars niet, zijn slaven en vreemden wel.
b. Van zijn gelijken had hij een greep naar de macht te vrezen.
2. Deze jongens waren minnaars van Dionysius.
3. propter iniustam dominatus cupiditatem (8-9).
4. ‘op een bepaalde manier’: hij zat niet echt in een gevangenis, maar hij maakte zelf door zijn manier
van leven dat hij in een gevangenis leefde (metaforisch taalgebruik).
5. a. Als meisjes: regiae virgines (11).
b. Hij is bang dat ze hem met het scheermes zouden willen vermoorden nu ze volwassen zijn
geworden uit verlangen naar macht of als wraak voor hun gedwongen slavinnenwerk.
c. Slachtoffer van zijn eigen angsten (5, 59-60)
1. ponticulo ligneo (5).
2. De familiaris had in de ogen van Dionysius de jongen een mogelijkheid getoond om hem te doden.
3. Waarschijnlijk was de jongen zenuwachtig, omdat hij juist helemaal niet hieraan gedacht had toen
Dionysius hem het zwaard overhandigde.
4. huic: Dionysius’ begeerte om te blijven heersen.
illi: Dionysius’ liefde voor de jongen.
5. - de cum-zin heeft hij tot hoofdzin gemaakt
- eius fossae (transitum): ‘waarover’
- ponticulo ligneo coniunxisset: ‘een houten bruggetje lag’(dus ponticulo ligneo tot onderwerp
gemaakt)
6. necesse est miserrimum (9)
d. De vleier Damocles (5, 61)
1. Chiasme, asyndeton.
2. fortunam (7)
3. Damocles.
e. Het zwaard van Damocles (5, 62)
1. Asyndeton
2. parallellisme: aderant unguenta - incendebantur odores
chiasme: incendebantur odores - mensae . . . exstruebantur
3. beati (5)