Longtumoren
Kleincellig longcarcinoom
Etiologie:
Kent een sterke relatie met roken. Prognostisch ongunstige factoren zijn het mannelijke
geslacht, een sterke performance status en een hoge leeftijd (>70). Het SCLC kenmerkt zich
verder door een hoge respons op chemotherapie en radiotherapie maar daarbij ook een
snelle ontwikkeling van residentie bij patiënten met gemetastaseerde ziekte. Hierbij is er dus
snel sprake van een recidief.
Histologie
Het SCLC is een agressieve vorm van kanker behorend tot de groep van neuro-endocriene
tumoren. De tumor is meestal centraal gelegen en kenmerkt zich tot snelle metastasering.
Weefselkenmerken van SCLC: een grote kern met soms nucleoli en slechts spaarzaam
aanwezig cytoplasma. De kankercellen bij dit type carcinoom zijn klein en hebben een
neuro-endocriene differentiatie. Het is deze differentiatie die geassocieerd is met enkele
paraneoplastische syndromen.
Niet-kleincellig longcarcinoom
subtype:
- Plaveiselcarcinoom (25-30%)
- Adenocarcinoom (35%): Het komt het meeste voor bij vrouwen en niet-rokers.
● Minimaal invasief adenocarcinoom: <3 cm, infiltratie <5mm
● Invasief adenocarcinoom: infiltratie > 5mm
- Grootcellig ongedifferentieerd type (5-10%): vaak grote perifere tumoren die
ingroeien die de subsegmentale bronchi of grotere luchtwegen.
- Carcinoid en adenosquameus carcinoom: zijn minder voorkomend.
Minimaal invasief adenocarcinoom (MIA):
Is een kleine tumor. Er is geen invasie in lymfevaten, bloedvaten, alveolaire ruimte of pleura,
geen tumornecrose. De tumor overleving bij een complete resectie is 100%.
Invasief adenocarcinoom:
Meestal perifeer gelegen en kunnen snel metastaseren waarbij pleuravocht aanwezig kan
zijn. subtypes van IA zijn:
- Acinair
- Micropapillair
- Lepidisch
- Papillair
- Zegelring
- Heldercellig
- Solide type
Moleculaire diagnostiek:
Naast de histologische kenmerken, spelen juist de moleculaire eigenschappen een rol bij de
therapiekeuze, de prognose en de respons op therapie. Een van de meest bekende en
beschreven mutaties in NSCLC is een mutatie in het epidermale groeifactoren-receptorgen
(EGFR).
,Meest voorkomende mutaties:
- EGFR-exon-19-delectie of L858R-activerende EGFR-mutatie in exon 21
-> Behandelen met EGFR-tyrosinekinase-inhibitor.
Mutatie KRAS-gen: De mutaties komen vooral voor op codon 12 en 13 van exon 2. Het
hebben van een KRAS-mutatie is gerelateerd aan een slechtere prognose met ook een
slechte respons op chemotherapie. Deze mutatie is meestal geassocieerd met roken en is
bij 30% aanwezig van de NSCLC-patiënten. Voor de KRAS-mutatie is op dit moment geen
doelgerichte therapie beschikbaar.
Meest voorkomende mutaties:
- G12C, C12V en G12D.
Metastasering:
- Bijniermetastasen
- Botmetastasen
- Hersenmetastasen
- Levermetastasen
Symptomatologie
Ongeveer 5-10% van de patiënten is bij de diagnose asymptomatisch. Tot de algemene
lichamelijke symptomen behoren onder andere vermoeidheid, algehele malaise en
vermagering.
- Centraal gelegen longtumor, uitgaande van de grotere luchtwegen, kan prikkelhoest,
hemoptoë, pijn in de thorax of benauwdheid als vroege klacht optreden. Lokale
klachten ontstaan meestal bij een centrale tumor.
- Perifeer gelegen longtumor geeft meestal pas laat klachten. Regelmatig geeft
uitzaaiingen eerder klachten dan de longtumor zelf.
Bij lokale doorgroei of mediastinale lymfekliermetastasen kan heesheid ontstaan of
gelaatszwelling. Dit laatste is een alarmsignaal van het vena cava superior-syndroom.
Ingroei of compressie kan ook pijn, passageklachten of de hik geven.
Paraneoplastische syndroom= Zijn complexen van symptomen die niet door de tumor zelf
worden veroorzaakt, maar door de stoffen die door de tumor worden geproduceerd.
Diagnostiek
Anamnese/lichamelijk onderzoek en WHO-score; De behandeling van het longcarcinoom
hangt af van de weefseldiagnose en de stadiëring van de tumor. Daarvoor is het van belang
de klachten van patiënt te analyseren en een goede inschatting te maken in lichamelijk
conditie. Naast anamnese en lichamelijk onderzoek wordt er gekeken of er sprake is van
palpabele lymfeklieren, of stuwing, zoals bij het VCSS, maar ook bijvoorbeeld een vergrote
lever of eventuele huidafwijking.
Bij alle patiënten dient een laboratoriumonderzoek te worden gedaan met ten minste een
bloedbeeld, elektrolyten, nierfunctie- en leverfunctieproeven.
,Beeldvorming kan een zeer sterke verdenking laten zien op een longcarcinoom, maar dit
dient zo veel mogelijk door middel van pathologisch onderzoek zoals histologie en/of
cytologie (biopsie/punctie) bewezen te worden.
Behandeling NSCLC
20% stadium-1, 8% stadium-2, 22% stadium-3 en ongeveer 50% stadium-4. Ongeveer 20-
25% van de patiënten komt in aanmerking voor een in opzet curatieve receptie. Behandeling
bestaat uit chemotherapie, radiotherapie en soms gevolgd door chirurgie. Bij
gemetastaseerde ziekte is een palliatieve behandeling met radiotherapie, immuuntherapie,
doelgerichte therapie, chemotherapie, chemo-immunotherapie of ondersteunende
behandeling aanwezig.
Resectie is oncologisch gezien de beste optie voor curatie bij stadium-1 en 2-NSCLC. Kan
door klassieke longoperatie gedaan worden, alleen het spreiden van de ribben en de grote
incisie maken is niet alleen zeer pijnlijk maar heeft ook een langdurig herstel met een groot
infectierisico. Een VATS-lobectomie is een minimale invasieve operatie die met behulp van
een scoop met camera en verschillende operatie-instrumenten in de thorax gebracht wordt.
Een sleeve-lobectomie wordt verricht indien de tumor door de luchtweg van een longkwab
doorgroeit. Stuk bronchus wordt verwijderd inclusief de kwab met de tumor.
Bij stadium-1 en 2 kan stereotactische ablatieve radiotherapie (8/12 bestrallingen met hoge
dosis) en bij stadium-3 wordt doorgaans gekozen voor conventioneel gefractioneerde
radiotherapie (25/33 bestralingen met lage dosis). Indien een patiënt in goede conditie is kan
gekozen worden voor concomitante chemoradiotherapie, dit is radiotherapie gelijktijdig met
chemotherapie.
Bij stadium-4 wordt palliatieve radiotherapie gegeven daar waar klachten ontstaan of op
korte termijn verwacht gaan worden ten gevolge van de tumor zelf of als gevolg van
uitzaaiingen.
Medicamenteuze therapie; Ook al is het overlevingsvoordeel voor stadium-4 met
chemotherapie beperkt, wordt toch aangeraden bij deze groep patiënten platinumhoudende
chemotherapie te starten in combinatie met een twee middel. Bij de niet-
plaveiselcelcarcinoom en een stadium-4 ziekte is er een voordeel aangetoond ten aanzien
van progressievrije overleving voor enkele combinatie van chemo- met immunotherapie.
, Wanneer patiënten een goede performance status hebben, al dan niet met
asymptomatische of behandelde stabiele hersenmetastasen en geen drivermutaties en geen
contra-indicaties voor immuuntherapie, dan kan immuuntherapie worden overwogen als
eerstelijnsbehandeling als de PDL1-expressie op de tumor >50% is. Indien er op basis van
de moleculaire diagnostiek sprake is van een genmutatie dient gekozen te worden voor een
tyrosinekinase-inhibitor (doelgerichte therapie).
Behandeling SCLC
De bijdrage van chirurgie bij de behandeling van SCLC is zeer beperkt vanwege
matastering. Bij stadium-1 en 2 van SCLC wordt als eerste keuze een patiënt met
concomitante chemotherapie en radiotherapie behandeld. Als concomitante behandeling
niet mogelijk is, wordt in ieder geval sequentieel chemoradiotherapie gegeven.
Indien de ziekte wel is gemetastaseerd dan is curatie niet meer mogelijk en wordt
chemotherapie gegeven ter palliatie.
Follow-up
Follow-up van een patiënt met een longcarcinoom die is behandeld, is gebaseerd op een
aantal motieven: het detecteren van recidief van ziekteactiviteiten of een tweede primaire
longtumor, het vaststellen van vroege of late bijwerkingen van de behandeling, en het
bieden van medische en psychosociale zorg aan de patiënt. Ook revalidatie na
longcarcinoom valt hieronder.
De routinematige follow-up na behandeling van een patiënt met een longcarcinoom dient te
bestaan uit een anamnese, een lichamelijk onderzoek en X-thorax of CT-thorax. Het eerste
jaar eens per drie maanden; het tweede jaar eens per zes maanden; daarna eens per jaar
gedurende minimaal vijf jaar.
Dermatologische tumor
- Basaalcarcinoom: 72%
- Plaveiselcarcinoom: 18%
- Melanoom: 9%
- Merkelcelcarcinoom: 0,2%
- Overig: 0,2%
Epidemiologie en etiologie
Jaarlijks stijgt de incidentie van huidkanker in Nederland. Het ontstaan van een huidtumor
houdt meestal verband met chronische irritaties van de huid zoals UV licht, ulcera,
röntgenstraling en langdurig contact met carcinogene stoffen.
Primaire preventie
Voorlichting moet vooral gericht zijn op de preventie van huidkanker
Secundaire preventie
Onderkennen van huidafwijkingen:
- Rode, rasperig aanvoelende plekjes met korstvorming
- Langzaam groeiende, wratachtige knobbeltjes
- In het oog springende, opvallende en veranderende moedervlekken