Samenvatting Leerdoelen AFP5
Les 1 Informatie verzamelen, psychiatrisch onderzoek
Leerdoelen
1. Verzamelt informatie over het algemeen psychisch functioneren van een zorgvrager.
Diagnostiek van het psychisch functioneren verzamel je door informatieverzameling d.m.v.
psychiatrisch onderzoek. Daarna wordt er geclassificeerd met behulp van het Diagnostic and
Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). Er wordt gebruik gemaakt van een structuurdiagnose.
2. De student kan de verschillende domeinen waarop je kan observeren benoemen.
Bij de observatie van psychische functies let je als verpleegkundige op:
• Algemene indrukken
o Uiterlijk (lichamelijke kenmerken, zelfzorg, gelaat, leeftijdsschatting, ..)
o Contact en houding (handdruk, oogcontact, ..)
o Klachtenpresentatie (lijdensdruk, dramatiseren, detaillistisch, .. )
o Ziektebesef, ziekte-inzicht en ziektegedrag
o Gevoelens en reacties opgewekt bij onderzoeker
• Cognitieve functies
o Bewustzijn “toestand van zichzelf en van de omgeving”
o Aandacht en concentratie (Afleidbaarheid, waakzaamheid)
o Oriëntatie
o Intellectuele functies (Decorumbesef, oordeelsvermogen, abstractievermogen,
intelligentie, taal/rekenen, executieve functies)
o Inprenting en geheugen (Lange, korte termijn)
o Voorstelling, waarneming, zelfbeleving, lichaamsbeleving, agnosie ( verlies van het
vermogen om te herkennen)
o Denken (tempo, beloop/samenhang en inhoud)
• Affectieve functies
o Stemming en affect (eufoor, dysfoor): “Zichtbare en hoorbare expressie van de
emotionele reactie van de patiënt op externe gebeurtenissen en interne stimuli zoals
gedachten en herinneringen”
o Expressie (vlak, afstomping, sterke of zwakke emotionele expressie)
o Somatische stemmings en -angstequivalenten (spierspanning, blozen, tachycardie,
kortademigheid, transpireren, tremor etc.)
o Pseudoneurologische klachten (overige somatisch niet (geheel) verklaarbare
klachten.
• Conatieve functies
o Psychomotoriek (bijv. tremoren, tics, katatonie): “bewegingen die (mede) door
psychische factoren of mechanismen worden veroorzaakt of gestuurd”.
o Mimiek en gestiek (gebaren)
o Spraak (vocale tics, mutisme (niet spraakzaam), echolalie (herhalen van woorden))
o Driftleven, wilsleven, gedrag (bijv. ontremming, dwangmatig, impulsief), motivatie,
schaamte.
o Persoonlijkheidstrekken (Cluster A vreemd, B dramatisch, C angstig)
o Afweermechanismen (Humor, onderdrukken, dissociëren, verdringen, ageren,
projecteren, ..)
,3. De student heeft kennis van het psychiatrisch onderzoek volgens Hengelveld.
Psychiatrisch onderzoek bestaat uit: observatie, gesprek (speciële anamnese, gericht vragen naar
subjectieve ervaringen, denkbeelden en gevoelens), familie (hetero) anamnese (ouderlijk gezien,
verhoudingen, ziektes in gezin), biografische anamnese (levensgeschiedenis, gezin van oorsprong,
zelfbeschrijving), vragenlijsten en diagnostische testen.
Doelen psychiatrisch onderzoek:
• Status mentalis: vaststellen van de psychiatrische symptomen en hun beloop
• Opsporen van oorzaken, zoals lichamelijke oorzaken, erfelijke belasting, sociale factoren en
kwetsbaarheid, die ertoe hebben bijgedragen dat een psychiatrisch ziektebeeld ontstond, of
die ertoe bijdragen dat het voortbestaat
• Vaststellen van de ernst van de gevolgen van de psychiatrische symptomen: de beperkingen
en handicaps voor de patiënt.
4. De student kan het psychiatrisch onderzoek toepassen binnen een casuïstiek.
5. Heeft kennis van de algemene psychiatrie.
Psychotische kenmerken zijn: Hallucinaties (visueel, auditief en geur), wanen (betrekkingswanen,
paranoïde, grootheidswanen, somatische wanen, ect) en incoherent denken, praten.
Kenmerken van stemming, angst & dwang: somber, angst, paniek, fobie, dwang gedachten en
handelen.
Somatoforme, dissociatie kenmerken zijn: Onverklaarbare lichamelijke aandoeningen, gestoorde
lichaamsbeleving, hypochondrie (bij ieder pijntje een overtuiging van een ziektebeeld te hebben) en
derealisatie (gevoel te hebben niet helemaal in de realiteit te staan, jezelf niet zijn), depersonalisatie.
6. Kan ervaringen, voorkennis benoemen over psychiatrie.
,Les 2 Het bio psychosociaal model
Leerdoelen
1. Is in staat het ontstaan van afwijkend gedrag te verklaren vanuit het bio psychosociaal model
Bio psychosociaal model:
• Biologische benadering: biologische grondslagen van afwijkend gedrag
• Psychologische benadering:
Psychodynamische modellen: onbewuste conflicten en motieven als oorzaken van
afwijkend gedrag.
Leer theoretische modellen: invloed van leerervaringen op de ontwikkeling van
afwijkend gedrag.
Cognitieve modellen: verkeerd deken als oorzaak van afwijkend gedrag.
• Sociologische benadering: de rol die maatschappelijke ziekten als armoede, racisme en
langdurige werkloosheid spelen in het ontstaan van afwijkend gedrag; relaties tussen
afwijkend gedrag en etniciteit, gender, cultuur en sociaaleconomische klasse.
Interacties tussen biologische, psychologische en socioculturele factoren in de ontwikkeling van
afwijkend gedrag
2. Heeft kennis van het stress-kwetsbaarheidsmodel en kan het ontstaan en voortduren van
afhankelijk gedrag verklaren
Om een structuurdiagnose te stellen, maken we gebruik van nog een ander ‘model’, dat goed in te
passen is in de biopsychosociale benadering. Dat is het ‘stress-kwetsbaarheidsmodel’. Dit bevat een
impliciete visie op het ontstaan van psychische stoornissen. Het is ontleend aan de invloedrijke
theorie over stress en de omgang daarmee. Het gaat ervan uit dat het menselijk gedrag kan worden
gezien als een voortdurende interactie met de buitenwereld.
3. Kent het verschil tussen classificeren en diagnosticeren.
Na de classificatie, waarin het syndroom, dat wil zeggen de stoornis volgens de criteria van het DSM-
systeem, is vastgesteld en ook geprobeerd is de gegevens op de andere assen zo goed mogelijk in te
vullen, volgt de ‘structuurdiagnostiek’. Daarmee bedoelt men het komen tot een formulering van hoe
de stoornis bij deze individuele patiënt tot stand is gekomen en waarom deze blijft bestaan. De
bekende psychiater Rümke zei het zo: ‘De diagnose is de theorie van deze zieke’.
Classificeren’ betekent het onderbrengen van een individuele patiënt bij een groep op basis van een
aantal gedeelde kenmerken, waarbij men even afziet van de relatief unieke, niet-gedeelde
kenmerken. ‘Diagnosticeren’ is het zo veel mogelijk doorgronden van de aard en het ontstaan van de
psychische stoornis waar een individuele patiënt aan lijdt, waarbij men zo veel mogelijk kenmerken
van iemands totale persoon in heden en verleden betrekt; men probeert als het ware inzicht te
krijgen in de aard en de ontwikkeling van iemands individuele biopsychosociale profiel.
, 4. Kan aangeven wat DSM classificatie is en wat het doel is van de DSM en wat de voor-en nadelen van
de DSM zijn ( classificatiesysteem voor psychische aandoeningen)
Diagnostic and Statistical Manual DSM (“de psychiatriebijbel”), is een ordening van psychische
stoornissen niet verbonden aan een theorie of aan een etiologische verklaring. Indeling berust op
heldere en ondubbelzinnige criteria, te toetsen in de diagnostische praktijk en te hanteren voor
onderzoek; louter beschrijvend, geen verklaringen suggererend.
Behandelaars in Nederland geven aan de DSM voor de behandeling vaak niet nodig te hebben. De
DSM wordt steeds meer gebruikt voor het declareren bij de ziektekostenverzekeraars. Echter zonder
DSM-diagnose krijgen patiënten de behandeling niet vergoed door hun verzekering.
Meerassig systeem van DSM-IV:
1. Klinische syndromen (depressie, schizofrenie, anorexia etc)
2. Persoonlijkheidsstoornissen (antisociale, borderline, afhankelijk, theatraal, narcistisch)
3. Lichamelijke toestand (tumor, schildklierafwijking, Parkinson, beroerte, etc)
4. Psychosociale problemen (problemen op werk, in relatie etc)
5. Globale beoordeling van het functioneren (GAF) (functioneren op psychisch, maatschappelijk
en beroepsmatig niveau op een schaal van 1-100)
GAF Global Assessment of functioning scale (globaal algemeen functioneren)
100 - Uitstekend functioneren
70 - Heeft slechts enkele functionele contacten en voelt zich wat neerslachtig
50 - Ernstige symptomen zoals suicidegedachten enz.; ernstige sociale problemen.
30 - Het gedrag wordt in ernstige mate beïnvloed door wanen of hallucinaties of ernstige
beperkingen in communicatie of oordeel
20 - Gevaar voor zichzelf of anderen, ernstige zelfverwaarlozing.
Doel van de DSM-5:
• Ordening van psychische stoornissen niet verbonden aan een theorie of aan een etiologische
verklaring
• Indeling berust op heldere en ondubbelzinnige criteria, te toetsen in de diagnostische
praktijk en te hanteren voor onderzoek; louter beschrijvend, geen verklaringen suggererend.
Voordelen DSM-5:
- Eenduidig: Door de precieze omschrijving van de stoornissen werd het mogelijk over de hele wereld
te begrijpen wat men bedoelde als men bijvoorbeeld een term als ‘depressie’ of ‘schizofrenie’
gebruikte.
- Herziening: De kracht van het DSM-systeem is verder dat het om de zoveel tijd wordt herzien op
grond van de recente wetenschappelijke inzichten. Men stelt bijvoorbeeld de criteria van een
stoornis bij of introduceert nieuwe ziektebeelden waarvan het bestaan intussen is aangetoond.
Nadelen DSM-5:
- Geen behandeling: Het DSM-systeem helpt met de indeling van de patiënt in een groep, maar
daarmee is er nog geen diagnose zoals nodig is om voor iemand een op zijn individuele situatie
toegesneden behandelplan te maken. Anders gezegd: de DSM is te beschouwen als een soort
overzichtskaart, waarop men zich in het groot kan oriënteren, maar men moet vervolgens zelf met
de patiënt uitzoeken waar hij precies op de kaart thuishoort.
- Erg veel etiketten: Grensverlaging tussen psychiatrische stoornis en gewone levensellende.