Hoorcollege 1: Organisatiekunde in historisch perspectief → hoofdstuk 1.
Leerdoelen:
1. historische ontwikkelingen in de organisatietheorie benoemen (H1)
2. modellen voor interne analyse en externe analyse in eigen woorden uitleggen (H1 en H2)
1.1 Wat is een organisatie?
- het is iets waarin mensen dingen doen = Niet heel concreet. Daardoor altijd subjectief, er
zijn meerdere werkelijkheden. een organisatie is onstoffelijk, je kan het niet vastpakken.
Alle organisaties beschikken over:
1. Mensen: personeel.
2. Middelen: geld, machines, voorraad, grondstoffen.
3. Doelstellingen: dat de mensen bijdragen aan het bereiken van de doelstellingen.
Definitie organisatie: doelgericht samenwerkingsverband; mensen die samenwerken om
doelen te behalen. meestal gericht op continuïteit: het voortbestaan van het bedrijf.
Indeling organisaties naar doelen:
- bedrijven (afhankelijk van klanten)
1. onderneming: bedrijven die gericht zijn op winst. (AH, ASML).
2. non-profitorganisaties: gericht te voorzien in de behoefte van de markt, tegen zo laag
mogelijk kosten. (ziekenhuis, gemeente, basisschool).
doel van beide soorten: zo weinig mogelijk kosten maken, behalen van doelen.
- overige organisaties, zoals amateurverenigingen, kerk of moskee (hebben leden in plaats
van klanten).
Indeling naar rechtsvormen: (belangrijk voor de toets).
- Organisaties zonder rechtspersoonlijkheid, zoals:
1. Eenmanszaak (denk aan zzp’er).
2. vennootschap onder firma: als meerdere ondernemers een gezamenlijk bedrijf starten.
3. commanditaire vennootschap.
kenmerk: de directie/leidinggevenden dragen de verantwoordelijkheid, niet de organisatie.
- Organisatie met rechtspersoonlijkheid, zoals:
1. de naamloze vennootschap (NV, aandelen op de beurs te koop). de aandelen staan niet
op naam, je kan ze overdragen. wie de aandelen kan tonen, is dus mede-eigenaar.
2. de besloten vennootschap (BV, beperkte groep aandeelhouders). je moet toestemming
hebben van het bedrijf om de aandelen te verkopen.
voordeel: de directeur is niet eindverantwoordelijk als het bedrijf failliet gaat. hij behoudt zijn
huis en spaargeld.
3. Vereniging / stichting.
kenmerk: de organisatie als geheel kan verantwoordelijk worden gesteld als er iets mis gaat.
1.2 Ontwikkelingen in de organisatietheorie:
1890 – 1935: Scientific Management (Taylor):
- het streven naar efficiency stond voorop.
- de lopende band werd geïntroduceerd.
- invoering van de prestatiebeloning. - nog geen bescherming van vakbonden en wetgeving.
,General Management Theory (Fayol):
- Wat is belangrijk voor het management? Hun rol is om doelen te stellen (plannen),
organiseren, de medewerkers opdrachten geven (letterlijk), coördineren dat de
samenwerking goed loopt en controleren of het de juiste resultaten oplevert. = general
management theory.
Rationele organisatie (Weber):
- medewerkers werden gezien als middelen. organisaties waren gesloten systemen.
- Weber heeft de bureaucratie bedacht. Hij dacht dat we het werk zo moeten organiseren
dat het niet afhankelijk is van de persoon die het doet. mensen selecteren op kennis en
vaardigheden, geen vriendjespolitiek. mensen moeten gemakkelijk controleerbaar en
vervangbaar zijn (bureaucratie had positieve klank).
- We moeten procedures en werkinstructies bedenken; dat iedereen op dezelfde manier
werkt.
- Eenheid van bevel; dat een medewerker 1 leidinggevende heeft, dan weet je naar wie je
moet luisteren.
1935 – 1955: Human Relations (Mayo):
- meer aandacht voor de mens; hun motivatie en wat ze van het werk vinden (sociale
aspecten). oog voor intermenselijke verhoudingen in de organisatie.
- Hawthorne experimenten: onderzoek naar arbeidsomstandigheden. men kwam erachter
dat de aandacht die de mensen kregen belangrijk was, dat ze daardoor beter presteerden.
- gesloten organisatie, weinig invloed van buitenaf en schaarste was groot.
Revisionisme (= herziening) - (Bennis):
- probeerden human relations en scientific management te combineren en integreren:
taakroulatie, taakverruiming en taakverrijking. → mensen en organisatie.
- mensen meer keus geven, een keuze tussen denken en doen.
- kijken naar het belang van de organisatie en de mensen die er werken.
- aandacht voor competenties en ontwikkeling.
- Motivatie door zinvolle taken, niet alleen efficiency.
1955 – nu:
- Systeemtheorie: toenemende interdependentie in de wereld en het besef dat problemen
samen moeten worden opgelost.
- organisaties zijn open systemen: systemen die invloed uitoefenen op hun omgeving en
vaak nog sterker door de omgeving beïnvloed worden.
- maatschappelijke en technologische veranderingen.
- internationale samenwerking en verdragen.
- het geheel is meer dan de som der delen.
Contingentiebenadering: we kwamen er langzaam achter dat er geen één beste manier is
om iets om te doen. Hierbij past de term situationeel leiderschap.
,Trends voor organisaties: steeds meer, beter en sneller voor minder:
1960: er was niet super veel geld, iedereen wilde een fornuis en koelkast.
1970: men was niet meer tevreden met iets wat het wel deed, ze wilde ook goede kwaliteit.
1980: kunnen inspelen op veranderingen in de markt.
1990: innovatie: voorlopen op de concurrent, met nieuwe producten komen.
2000: variabiliteit en snelheid: snel van idee tot product op de markt komen.
organisaties zijn continu in interactie met de omgeving. consumenten zijn nodig om spullen
te kopen. maar consumenten kunnen ook de mensen zijn die in die fabrieken werken. dit
pen systeem zien een organisatie is. je moet inspelen op de wens van je
plaatje laat het o
klanten, je moet rekening houden met w etgeving die daarbij komt. je moet dus met veel
factoren rekening houden.
Stakeholders (belanghebbenden):
Er is sprake van organisatie-evenwicht als de externe en interne stakeholders gemotiveerd
blijven deel te nemen aan de organisatie. Jij wil bijv. zo veel mogelijk winst maken, maar
jouw klant wil zo weinig mogelijk betalen voor een product.
- Eigenaar, vermogensverschaffer, aandeelhouder. → winst maken.
- manager en medewerkers
- toeleveranciers
- afnemers
- werkgeversorganisaties
- vakbonden
- overheid
- overige (consumentenorganisaties concurrenten, actiegroepen).
, 1.4 het managementproces:
Drie functies van management:
1. Beleidsvorming (Strategisch, plannen):
- Kansen en bedreigingen in de omgeving vertalen naar plannen, waarbij rekening wordt
gehouden met interne sterkten en zwakten.
2. Structurering (Tactisch / Inrichten), de organisatie vormgeven: – De organisatiestructuur
ontwerpen, verdelen van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden.
3. Uitvoering (Operationeel / Verrichten) – Doen uitvoeren, beheersen en bijsturen.
ezelsbruggetje: richten, inrichten, verrichten.
1.5 Missie, visie, strategie:
- Missie: Waarom bestaan wij (werkterrein)? Wat zijn onze ambities? Wat zijn onze waarden
en normen? Wat betekenen wij voor de stakeholders?
- Visie: hoe ziet onze wereld er morgen uit? Wat is ons toekomstbeeld?
- Doelen: wat willen wij concreet bereiken?
- Strategie: Hoe gaan wij dat doen?
1.6 Vooruitblik 7-S-model:
• Elementen 7S-model:
– Strategy (grote lijn, H2) – Structure (arbeidsverdeling en coördinatie, H3)
– Systems (systemen, procedures en modellen, H4) – Staff (personeelsbeleid, H5)
– Skills (kennis en vaardigheden, H6) – Style (stijl van leidinggeven, H7)
– Shared values (waarden en normen, H8)
→Werkcollege:
Model van veel organisaties:
Input Proces Output
(natuur, kapitaal, arbeid) = transformatie. klantwaarde wordt gemeten in: geld,
klant grondstoffen, gebouwen, machines, product, prijs,
productiemiddelen, plaats, geestelijke en lichamelijke
promotie en personeel. inspanning.