Hoorcollege 1 - Wetenschappelijke revolutie
(H2 van tekstboek)
Filosofie:
- Reflectie (over vrijwel alles – ethiek, kennis, wetenschap, enz.)
- Concepten (betekenis, aannames, implicaties)
Filosofie gaat volgens Immanuel Kant (1724-1804) over drie vragen:
1. Wat kan ik weten?
2. Wat moet ik doen? (Hoe moet ik handelen?)
3. Wat mag ik hopen?
Wetenschapsfilosofie:
- Fundamentele aannames (ontologie)
- Methoden (epistemologie)
- Praktijk
- Geschiedenis
- Maatschappelijke functie en relevantie
In de wetenschapsfilosofie is er onderscheid tussen natuur-, geestes- en sociale
wetenschappen. Verder is wetenschapsfilosofie verder in tweeën te delen, waartussen
spanning heerst:
1. Normatief = formuleren voor wat nu wetenschap is
2. Descriptief = beschrijvend aspect; hoe wetenschap feitelijk werkt
Standaardbeelden van wetenschap, die ontstaan zijn in de Wetenschappelijke Revolutie
van de 17e eeuw:
- Empirisch
- Methodisch
- (Op zoek naar) Wetmatigheden
- Wiskunde
Wetenschappelijke Revolutie (1) - Contrast met aristotelische wetenschap
Aristoteles (384-322 BC) schreef over veel verschillende wetenschappen, maar
onderscheidde drie vormen van kennis:
- Theoretische kennis (= zuivere en concrete kennis zoals wiskunde en
natuurwetenschappen)
- Praktische kennis (= kennis die je nodig hebt om moreel verantwoord te handelen in
politieke en sociale context)
- Poëtische kennis (= kennis die je nodig hebt om iets te maken, zoals een tafel of een
gedicht)
Volgens Aristoteles is kennis een deductief (= van algemene regel naar de bijzondere regel)
systeem, het syllogisme. Het bekendste voorbeeld van het syllogisme is dat alle mensen
sterfelijk zijn. Socrates is een mens, dus Socrates is sterfelijk.
,Eerste principes van Aristoteles’ natuurwetenschappen:
1. Alle natuurlijke beweging is beweging naar een natuurlijk rustpunt.
2. Alle gedwongen beweging vereist een voortdurende inspanning van de beweger.
Aristoteles omschrijft vier soorten ‘teleologische’ oorzaken (houten tafel als voorbeeld):
- Causa materialis (materiële oorzaak = materiaal waarvan iets gemaakt is, hout
waarvan een tafel gemaakt is)
- Causa formalis (vormoorzaak = de vorm die iets heeft, een blad en 4 poten)
- Causa finalis (doeloorzaak = waar iets voor bedoeld is, om aan te eten of werken)
- Causa efficiens (bewerkingsoorzaak = dat wat of degene die iets bewerkstelligt, de
maker van de tafel)
Wetenschappelijke Revolutie (2) - Kenmerken nieuwe wetenschap
Transformatie van het beeld dat men had van het universum = de wisseling van een
geocentrisch (= aarde middelpunt kosmos) naar heliocentrisch (= zon middelpunt kosmos)
Ptolemaeus (87-150) was een Grieks astroloog en astronoom die het geocentrische
wereldbeeld ontwikkelde. Hij ontwikkelde ook de epicycle. Dat waren hulpcirkels, meestal
bedoeld om de schijnbare bewegingen van de planeten aan het hemelgewelf te kunnen
verklaren.
Nicolaas Copernicus (1473-1543) was een Duitse wiskundige en astronoom die de
voorloper was van het heliocentrische wereldbeeld. Zijn theorieën werden gezien als een
mathematisch model met een instrumentalistische visie.
Galileo Galilei (1564-1642) vond dat het ‘boek van de natuur geschreven was in de taal van
de wiskunde’. Dat was een realistische visie op de wetenschap, wat een veel gevaarlijkere
visie was tov de kerk. Galilei was de eerste die daadwerkelijk zag dat de zon niet om de
aarde draait, maar andersom.
Twee stromingen in de Wetenschappelijke Revolutie:
1. Mechanistisch/mathematisch = zij zeggen dat de wereld in wiskundige termen te
beschrijven is. De wereld is een soort machine waarin dingen volgens regelmatige
patronen gebeuren
- Wetenschapper Galileo Galilei
- Filosoof René Descartes (1596-1650) = vooral bekend geworden door de
methodische twijfel, een manier om te zoeken naar waarheid door
systematisch aan alles te twijfelen. Het enige wat je niet kunt betwijfelen is
dat je aan het twijfelen bent.
‘Cogito ergo sum’ = ‘Ik denk, dus ik ben’
, 2. Empiristisch/experimenteel = hierin zeggen wetenschappers en filosofen dat kennis
verworven wordt door te kijken, onderzoeken, experimenten en bestuderen van de
natuur in gecontroleerde omstandigheden.
- Francis Bacon (1561-1626) = zelf onderzoeken ipv gehoorzamen aan
autoritaire instellingen
- Robert Boyle (1627-1691)
- Isaac Newton (1642-1727) = grondlegger klassieke natuurkunde. Newtons
fysica = een axiomatisch systeem (= men accepteert het in het algemeen als
waarheid)
1. Ieder lichaam volhardt in zijn toestand van rust of eenparige
rechtlijnige beweging behalve als het door de werking van krachten
gedwongen wordt die toestand te wijzigen (tegenovergestelde als dat
Aristoteles zegt)
2. F = M x A
3. Als een lichaam een kracht op een ander lichaam uitoefent, dan
oefent het tweede lichaam een tegengestelde maar even grote kracht
uit op het eerste lichaam
Problemen = wat is de status van Newton's wetten? Empirische
generalisaties? (volgende week meer over)
Wetenschappelijkheid geschiedenis:
- Is geschiedenis een wetenschap?
- Moet geschiedenis een wetenschap zijn?
- Moet geschiedenis wetenschappelijker worden?
- Maakt het uit of geschiedenis wel of geen wetenschap is?
De antwoorden op dit soort vragen hangen af van:
- Wetenschapsbeeld (mechanistisch/mathematisch of empirisch/experimenteel)
- Filosofische opvattingen
- Opvattingen over geschiedbeoefening en wereldbeeld
- Opvattingen over de relatie tussen verleden en heden
Debat over wetenschappelijkheid van geschiedenis komt op vanaf ca. 1800. Maar volgens
Graftons artikel over vroegmoderne wortels van moderne geschiedwetenschap.
Voor 1800:
- Wetenschapsopvatting Wetenschappelijke Revolutie (empirisme, wetmatigheden)
niet doorgedrongen tot geschiedenis
- Verleden niet gezien als fundamenteel anders dan het heden (historia magistra vitae
= geschiedenis is leermeester van het leven)
Na 1800:
- Kloof heden en verleden (Romantiek)
- Opkomst historisme
● Geschiedenis als empirische wetenschap
● Leopold von Ranke (1795-1886) = ‘wie es eigentlich gewesen’
● Romantische kloof tussen heden en verleden in combinatie met empiristische
wetenschapsopvatting
- Opkomst positivisme (= filosofie die zich enkel op waarneembare feiten baseert;
geschiedenis als empirische wetenschap op zoek naar wetmatigheden)
, Er ontstaan spanningen tussen twee idealen in de 19e eeuw (met name in Duitsland):
1. Objectieve historische kennis (volgens wetenschappelijke historici)
2. Bildung (geschiedenis is namelijk een ‘vak’ op bijv. school)
Friedrich Nietzsche (1844-1900) = hij verwerpt beide bovenstaande 19e-eeuwse idealen.
Geschiedenis moet ten gunste staan van het leven. Nietzsche’s filosofie draait om leven,
kracht en gezondheid. Hij analyseert de verhouding tot de geschiedenis mbv drie begrippen:
1. Onhistorisch perspectief (= dieren hebben geen verleden, en geen toekomst)
2. Historisch perspectief (= mensen verhouden zich tot het verleden, maar leven in het
verleden is alles behalve goed)
3. Bovenhistorisch perspectief (= boven de geschiedenis staan; snappen wat er in de
geschiedenis is gebeurd en dat op de juiste manier gebruiken in het huidige leven)
Er zijn drie manieren om je tot het verleden te verhouden:
- Monumentaal (= geschiedenis dient het verleden)
- Antiquarisch (= behouden geschiedenis van eigen stad of leven)
- Kritisch (= in het leven op zoek naar onrechtvaardigheden en ter discussie stellen)