Wetenschapsfilosofie
Week 1
Hoorcollege 13/02: Inleiding (H1), het ontstaan van de geesteswetenschappen, H.5 en H6.
Wat is wetenschapsfilosofie?
- Filosofie behelst een nadenken over het denken zelf, dat wil zeggen een nadenken over
de principes, structuren en de mogelijkheden van het denken
- Wetenschapsfilosofie is een nadenken over de bijzondere manier van denken die wij
‘wetenschap’ noemen, dat wil zeggen een nadenken over de principes, structuren en
mogelijkheden van de ‘wetenschap.
- Denken over de manier hoe er gedacht wordt
> Zijn ze geldig/ niet geldig
> Hoe is een argument opgebouwd. Denken over de redenering
- Wetenschapsfilosofie is dan vorm van denken en denken over een bijzondere manier
van denken wat wij wetenschap noemen.
- Heeft een algemeen deel en een deel wat zich specifiek richt op uitzonderlijke
wetenschappen
Thema’s van wetenschapsfilosofie
1. Argumentatie
> geldigheid van redeneringen, drogredenen, logica, statistiek, etc.
2. Begripsvorming
> manier van ‘objecten’ (begrippen) vormen via waarneming en ervaring
- Als je voorbeeld neemt uit natuurwetenschappen: je wil kijken naar een botsing
tussen twee lichamen (zo heet dat in natuurkunde) heeft het geen zin om te
kijken naar de kleur. Je moet kijken naar het gewicht en de snelheid die die
lichamen hebben; dus hoe het is gebeurd. Na afloop van de botsing heeft het
dus geen zin om te kijken naar kleur, dus dat betekent dat als je een begrip
vormt, je moet kijken naar gewicht en snelheid en niet naar kleur. Dus
begripsvorming precies afbakenen van wat je hebt.
3. Methodiek
> ontwikkeling van onderzoeksmethodes, denken over methodes (ook vanuit
maatschappelijke (on) wenselijkheid)
- Aristoteles: Als je een methode wil volgen in natuurwetenschap moet je geen
experimenten doen, want je verandert dan iets aan de natuur. Als je de wereld
beschrijft op basis van experimenten, dan beschrijf je een wereld die niet meer
‘echt’ is. Dit is een groot verschil van onze moderne wetenschap
- Je denkt ook na over of het verantwoord is om een bepaald onderzoek te doen.
Bijvoorbeeld wat betreft maatschappelijke consequenties; gebruik van
proefdieren. Omgekeerd kun je ook vanuit de maatschappij effecten zien op
wetenschappelijke vragen die gesteld worden. Sommige dingen worden niet
toegejuicht om te doen. Sommige vragen stel je niet/ weinig belangstelling. Of
geen betaling voor.
,Taken van de wetenschapsfilosofie heeft twee delen:
1. Kritisch normatief
> is om de wetenschap te legitimeren, dus soort rechtvaardiging moet er gegeven
worden vanuit de wetenschap en dat is in deze tijd opvallend aanwezig in allerlei
praatprogramma’s (denk aan corona- critici of klimaat- critici).
> filosofisch rechtvaardigen van wetenschap en normen geven voor de beoordeling van
wetenschap
- in discussies kan je wel zeggen dat het wetenschappelijk bewezen is, moet je
wel aangeven waarom wetenschap gelegitimeerd is; waarom daar waarde aan
hechten?
2. Beschrijvend
> Als je als wetenschapsfilosoof iets wil zeggen over wetenschap dan moet hij reflectie
op wetenschap niet te ver afstaan van de wetenschappelijke praktijk. Dus dicht bij de
wetenschappelijke praktijk blijven. Dat betekent dat voor wetenschapsfilosofen het ook
interessant is om te kijken naar wat wetenschappers doen; in wat voor tijdschriften
worden resultaten gepresenteerd?; hoe zijn de samenwerkingsverbanden?; denk ook
aan ‘peer review’.
- adequaat (historisch) reconstrueren wat de wetenschap doet.
Wat is wetenschap?
> Net als filosofie is wetenschap een dynamisch fenomeen; wat wetenschap is dat verandert
ook wel eens en ook hoe er werd tegenaan gekeken. Al snel kom je op het begrip ‘waarheid’,
wat ook past bij filosofie. wetenschappers/ filosofen willen weten hoe de zaken echt zijn.
- Kennis (episteme)
> tijdloos, noodzakelijk; waarheid
- Opinie (doxa)
> gebonden aan tijd, groep, individu; mening
> Deze 2 begrippen worden tegenover elkaar gezet.
Om uitspraak te doen over de wereld, over uitspraken te doen die waar zijn; moet je eisen
stellen:
- Bron van kennis en die bron moet zuiver en betrouwbaar zijn. Er moeten getuigen zijn
als iemand iets beweert
- Hier zijn methodes voor:
> Zeventiende eeuw: ‘wetenschappelijke revolutie’
- Meetinstrumenten zoals telescoop, Royal Society of London for the Improvement
of Natural Knowledge, experimenten, wiskunde, etc.
- ‘Mechanisering van het wereldbeeld’ (Dijksterhuis)
> De wereld kon steeds meer beschreven worden in uitgebreidheid. Denk aan
Descartes; lengte, hoogte en breedte = uitgebreidheid. Wat ruimte inneemt, die
objecten kun je beschrijven. En als je ook nog bewegingswetten hebt, kun je
beschrijven hoe de wereld in elkaar zit. Dit kan je heel goed uitrekenen;
, mechanische wetten gebruiken hoe dingen op elkaar botsen en verder gaan. Dit
is allemaal nog natuur.
- Nog geen ‘geesteswetenschappen’?
Indeling van wetenschappen
- Natuurwetenschappen
- Geesteswetenschappen (rond 1800); onderdeel menswetenschappen.
> houdt zich bezig met groepsgedrag van mensen en überhaupt gedrag van mensen
- Sociale wetenschappen (eind 19e eeuw); onderdeel menswetenschappen
> psychologie, bestuurskunde, rechtswetenschap. Er zijn ook allerlei overlappingen;
cultuursociologie bijvoorbeeld.
- Eenheid en verscheidenheid geesteswetenschappen
- ‘Kunst- en cultuurwetenschappen’
Rond 1800 ontstaan de geesteswetenschappen; waarom is dat gebeurd; hoe zijn ze bestaan;
waarop moesten deze wetenschappen een antwoord zijn. Handboek geeft antwoord vanuit
Foucault (H5). de schrijvers vergelijken Foucault direct met Thomas Kuhn
Thomas Kuhn, 1962
- Gaf omslag in wetenschapsfilosofie
- Hij geeft een geschiedenis van de ontwikkeling van wetenschap; eigenlijk heeft elke
wetenschap een stadium gehad waar je nog niet echt van wetenschap kon spreken. Dit
is volgens hem ‘pre- wetenschap’; dus iets wat vooraf gaat aan wetenschap. Hij
beschrijft die fase als een periode waarin allerlei mensen bezig zijn met onderzoeken
met hun eigen methodes en eigen experimenten met eigen conclusies. Het is nog niet
duidelijk welke kan ze opgaan
- Op een ogenblik komt er een fase van ‘de normale wetenschap’. Hoe je op een
bepaalde manier onderzoek moet doen. Ze weten welke vragen er komen, wat voor
soort antwoorden je kunt krijgen en wat voor soort experimenten er komen. Dat is
allemaal duidelijk. In zo’n periode wordt er gewerkt binnen een paradigma; iedereen
gebruikt hetzelfde paradigma met dezelfde ideeën, dezelfde onderstellingen en dezelfde
manier van denken.
- Dan komen er vragen die niet meer beantwoord kunnen worden op de gewone
traditionele manier van het paradigma en dan zijn er verschillende wetenschappers die
hun eigen richting kiezen. Er ontstaat onenigheid binnen het paradigma; dit is een
crisisperiode van de wetenschap. In zo’n crisisperiode worden er ook soms andere
vragen gesteld en ander soort antwoorden gegeven. Kuhn zegt dat er een school is en
één zo’n concurrente school wint het dan, dus een nieuw paradigma. Dat is de manier
hoe vooruitgang in de wetenschap werkt. Het gaat via revoluties. De tijdschriften waarin
gepubliceerd wordt, veranderen ook.
- Dus de structuur is:
> pre- wetenschap, normale wetenschap (binnen paradigma), crisis, revolutie, normale
wetenschap (binnen een nieuw paradigma)
- Paradigma:
, > overeenstemming over theorie, filosofische vooronderstellingen, waarden en
richtinggevende voorbeelden
> ontstaat paradigma, waardoor crisis ontstaat waardoor er een revolutie plaatsvindt.
- Verschuivingen binnen wetenschapsfilosofie:
> van accent op kritisch normatieve taak naar accent op (historische) reconstructie
(wetenschappelijke vooruitgang als resultaat van sociaal proces). Je kan zelfs spreken
van een nieuw paradigma.
Foucault over épistémès
- Michel Foucault: ‘de woorden en de dingen'. Een archeologie van de
menswetenschappen (1966). Hij beschouwt kennis en de ontwikkeling van wetenschap
in een historisch perspectief. Kuhn heeft het over de opeenvolging van paradigma’s,
Foucault heeft het over de opeenvolging van epistemes.
> episteme, diep structuur, orde
- Het betekent meer dan alleen kennis; het is een structuur die uitmaakt hoe wij
dingen herkennen in een bepaalde tijd, een dieptestructuur hoe wij dingen
kennen, beschouwen, etc. Bepalen wat kennis en onzin is. Het is een manier van
kijken. Wordt zo’n episteme afgewisseld door een nieuwe omdat er sprake is van
verbetering? Nee, volgens Foucault is dit niet het geval. Je kunt niet bepalen
waarom het ene opgevolgd wordt door een andere. Dat kun je niet bepalen; hij
spreekt van een breuk. Je kunt niet een logisch/ rationele verklaring geven.
Epistemes zijn voor heel veel wetenschappen in vergelijking tot Kuhn.
- Le savoir; het weten. Het weten in de renaissance is heel anders dan het weten
in de moderne tijd. Het is groter en omvattender dan Kuhn, want hij heeft het
over deeltjes en golven. Heel anders dus.
- Paradigmawisselingen van Kuhn gaan sneller en episteme van Foucault nemen
een langere tijd in beslag en gaan langer mee.
- Het episteme zorgt ervoor dat wij orde ervaren. Al het weten, spreken in een
bepaalde periode/ historische fase is onderdeel van zo’n episteme:
classificatiesysteem. Je kunt kijken naar verschillende disciplines en er wordt
geclassificeerd. De hele manier van kijken wordt bepaald door dit systeem; de
orde van de dingen. Het episteme zorgt ervoor dat wij orde ervaren, dus het geeft
orde en structuur; vandaar diepte- structuur.
> Foucault beschreef drie epistemes; renaissance(16e eeuw), klassieke tijd (17e en 18e
eeuw) en moderne tijd (begint 19e eeuw en eindigt ergens 20e eeuw).
- Wordt gescheiden door breuken (ruptuur). Het is een klassieke tijdsindeling.
De overgang van klassieke naar moderne tijd. Volgens foucault en het handboek ontstaan hier
de geesteswetenschappen:
- Rond 1800 is er sprake van een geesteswetenschappelijke revolutie. Het algemene
kader van het weten, deze diepte structuur, verandert op zo’n manier dat ineens de
geesteswetenschappen er zijn. Foucault zegt dan: de mens verschijnt als object van
kennis (de ‘mens’; als collectief subject, niet als individu). Dus een collectief subject.
- De overgang van de klassieke naar de moderne tijd