1
Biologie: Hoofdstuk 4 Cel en leven
Inleiding:
De bloedsuikerspiegel: is de hoeveelheid glucose die in het bloed zit. Glucose hebben we
nodig als brandstof voor onze cellen.
- Deze bloedsuikerwaarde kan te hoog of te laag zijn.
- Glucose halen we uit voedsel dat we innemen. Ons lichaam breekt de koolhydraten
uit het voedsel af tot glucose. Dit wordt opgenomen door onze cellen. Hierbij maakt
het lichaam gebruik van insuline.
- Insuline: is een hormoon dat ervoor zorgt dat cellen glucose opnemen.
In de alvleesklier liggen groepjes cellen, de eilandjes van Langerhands.
De alvleesklier: Hierien liggen in groepjes
cellen, de eilandjes van langerhands.
Eilandjes van langerhands:
Geven hormonen af aan het bloed
Insuline: zet glucose uit het Glucagon: Omzetten glycogeen in
bloed om in glycogeen. glucose.
-Suiker spiegel gaat omlaag. - De suikerspiegel gaat omhoog
Te hoge suikerconcentrate:
- Minder glucagon, en meer insuline. De bloedsuikerspiegel daalt.
- Hyper: Veel plassen, veel dorst, vermoeid, snel boos, misselijk en overgeven.
Te lage bloedsuikerspiegel:
- Meer glucagon en minder insuline. De bloedsuikerspiegel stjgt.
- Hypo: zweten, trillen, duizelig zijn, hoofdpijn, moe zijn en hongerig zijn.
, 2
Paragraaf 1: Levende cellen.
Dit hoofdstuk gaat over kleine biologische organisateniveaus. Deze organisate niveaus uit
dit hoofdstuk zijn alleen zichtbaar onder een microscoop: cellen en onderdelen van cellen.
Organisateniveau: Niveau waarop het leven kan worden bestudeerd, van heel laag niveau
(molecuul of cel) tot heel hoog (biosfeer of ecosysteem). Elk organisateniveau heee zijn
eigen onderzoekstechnieken.
Bij het onderzoeken cel, structuren binnen de cel en organellen. Wordt bijvoorbeeld een
microscoop gebruikt.
Organel: deel van een cel met een bepaalde functe.
Organisate niveau gerangschikt van klein naar groot
1. Molecuul (DNA): kleinste biologische eenheid
2. Organel (mitochondrium): Deel van een cel dat naar bouw en functe apart te
onderscheiden is in een cel.
3. Cel (zenuwcel): je hebt een zenuwcel, dierlijke cel, plantaardige cel enzovoort.
4. Weefsel (zenuwweefsel): groep cellen met dezelfde vorm en functe: Je hebt
dekweefsel, spierweefsel, zenuwweefsel, bindweefsel, beenweefsel,
kraakbeenweefsel.
5. Orgaan (hersenen): delen van een organisme met een specifeke bouw en functe
6. Orgaanstelsel: groep van samenwerkende organen die samen een functe uitvoeren.
Ademhalingsstelsel, skelet, spierstelsel, bloedvatenstelsel, verteringsstelsel.
7. Organisme (keizermaanvis): levend wezen
8. Populate (alle leeuwen die op een bepaalde savanne leven): groep individuen van
dezelfde soort die in een bepaald gebied leven en zich onderling voortplanten.
9. Soort: (keizermaanvis) organismen die samen vruchtbare nakomelingen kunne
krijgen behoren tot dezelfde soort.
10. Levensgemeenschap: de populates van verschillende soorten die binnen een
bepaald gebied samenleven
11. Ecosysteem ( meer, woestin, regenwoud): een min of meer begrensd gebied met
bepaalde eigenschappen waarbinnen abiotsche factoren en biotsche factoren een
eenheid vormen
12. Systeem Aarde: het geheel van ecosystemen op aarde.
Beendierties: zijn dieren die onder extremen omstandigheden overleven. Ze overleven door
te verschrompelen tot een soort zakachtge vorm, waarbij de poten schijnbaar verdwenen
zijn. Bij contact met water zijn ze enkele uren daarna weer actef. Voortplanten door eieren
te leggen
De levenskenmerken:
Groei, voortplantng, stofwisseling (opnemen, omzetten, afgeven van stofen), waarnemen
en reageren op verandering, beweging, organisate van erfelijk materiaal, opgebouwd uit
een of meer cellen.
, 3
Eencellig Meercellig
Bestaan uit 1 cel Bestaan uit heleboel cellen die samen een
- Voorbeeld pantofeldiertje, deze heee extra organisme vormen
celstructuren voor de uitwisseling van stofen Meercellige staan niet met alle cellen direct in
als voedsel en water. contact met hun buitenomgeving
Ze staan met hun hele oppervlak in contact met Hebben celdiferentate
de omgeving
Ze hebben een relatef groot buitenoppervlakte
Elke celkern: bevat DNA moleculen die de handleiding voor leven bevatten.
Het volume (x3) van een organisme neemt sneller toe dan het oppervlakte (x2). En omdat
het oppervlakte het volume (of aantal cellen) dan niet meer kan voorzien van genoeg
zuurstof, hebben grotere organismen speciale organen voor ontwikkeld, met een groot
oppervlakte voor de uitwisseling van stofen.
Regeling lichaamstemperatuur:
- Kleine dieren hebben in verhouding tot hun inhoud een grotere huid
- Kleine warmbloedige dieren koelen sneller af dan grote, omdat ze dus in verhouding
meer huid hebben.
- Kleine warmbloedige dieren moeten meer verbranden in hun cellen om hun
lichaamstemperatuur constant te houden (tussen 37 en 40 graden)
Gevolgen:
- Kleine vogels en zoogdieren hebben per gram lichaamsgewicht meer voedsel nodig
- Kleine vogels en zoogdieren hebben meer zuurstof nodig.
- Kleine vogels en zoogdieren hebben een snellere hartslag en ademhaling dan groter.
- Kleine vogels en zoogdieren vindt je niet in zeer koude gebieden.
- Zeer grote dieren worden in tropische gebieden vaak te warm.
Kubus 1 :
- Oppervlakte 6cm² Verhouding 6:1
- Inhoud 1 cm³
Kubus 2:
- Oppervlakte 600 cm² Verhouding 6: 10
- Inhoud 1000 cm³
-
Een klein dier heee dus relatef grootste oppervlakte, want Relatef oppervlakte is oppervlakte:
inhoud.
Cel differentate: 1 bevruchte eicel deelt zich en de gevormde eicel deelt zich ook. In het
volgende stadium van de ontwikkeling van het embryo ontstaan cellen die verschillen in
grootte, vorm en functe en eiwitten die ze maken.
Dus een weinig gespecialiseerde cel is verandert in een meer gespecialiseerde cel.
cel diferentate hangt samen met de functe die de cel gaat vervullen. De meeste cellen