Ontwikkelingspsychopathologie (Rigter)
Hoofdstuk 1 (introductie)
Psychopathologie (wetenschap)
De wetenschap waarin psychische stoornissen worden bestudeerd, denk aan:
- Voorkomen van stoornissen (hoeveelheid, ontstaan, onderscheid).
- Behandeling van stoornissen.
Ontwikkelingspsychopathologie (onderzoek ontstaan/beloop stoornis)
- Het ontstaan en beloop van psychische stoornissen wordt onderzocht. Het is vooral een benadering
die verschillende inzichten combineert in plaats van een wetenschap (meerdere invalshoeken).
Afwijkend gedrag (dynamisch)
- Afwijkend gedrag: je kunt er soms last van hebben en vaak niet, soms beetje last, soms heel veel last.
- Bepaald gedrag is in de ene levensfase ‘normaal’ en kan wenselijk zijn, in een andere levensfase
abnormaal en ongewenst (men heef er soms last van, soms heel veel en soms helemaal niet).
Normaal gedrag
Gedrag dat volgens de Nederlandse normen, waarden en verachtngen niet te veel afwijkt van het
gemiddelde. Een tjd- en plaatsgebonden begrip.
Psychische problemen
problematek die (net) niet voldoet aan de criteria van stoornissen zoals in DSM-5 wordt omschreven.
Prevalentie
Is het voorkomen van een stoornis
Co- morbiditeit (waarmee gaat het vaak samen?)
Het hebben van twee of meer stoornissen tegelijk (bijv. autsme gaat vaak samen met ADHD en agressie).
Co- morbiditeit is bij kinderen en adolescenten eerder regel dan uitzondering.
Internaliserende problematiek (naar binnen gericht)
hebben kinderen zich te veel onder controle en uiten hun emotes weinig, de problematek slaat dan
naar binnen (intern).
Externaliserende problematiek (naar buiten gericht)
Hebben zich niet of weinig onder controle en het richt zich naar buiten (extern), dit noemen we een
gedragsstoornis.
Ontwikkelingspsychologie: De normale ontwikkeling.
Klinische psychologie: De afwijkende ontwikkeling.
Pedagogie: De opvoeding.
Kinderpsychiatrie: Psychiatrische ziekten.
Biologie: Erfelijkheid en lichamelijke rijping.
Sociologie: Maatschappelijke processen.
Antropologie: Culturele normen en waarden.
Epidemiologie: Het vóórkomen van ziekten en stoornissen onder de bevolking.
,Feiten
1. Mensen staan in de loop van hun leven voor meerdere leefijdsgebonden ‘opgaven’. Het adequaat
volbrengen van deze ‘opgaven’ draagt bij aan de psychische gezondheid.
2. Een psychische stoornis kent nooit slechts één oorzaak, en is altjd het resultaat van een wisselwerking
tussen biologische factoren en omgevingsfactoren.
3. Of het gedrag van een kind adequaat is, hangt af van diens (ontwikkelings)leefijd. Gedrag dat op jonge
leefijd adequaat is, kan als het op latere leefijd voorkomt op een stoornis wijzen.
4. Elk kind is uniek, en dat geldt ook voor kinderen met psychische stoornissen. ‘De’ adhd’er bestaat niet.
5. Je weet pas wat een afwijkende ontwikkeling is als je weet wat de normale, gemiddelde ontwikkeling is.
Bovendien spelen culturele opvatngen een belangrijke rol bij het bepalen van wat we ‘normaal’ vinden.
6. Gedrag vindt nooit in een vacuüm plaats, maar altjd in een sociale, culturele en maatschappelijke
omgeving die dat gedrag beïnvloedt – en andersom.
,Hoofdstuk 2 (classificatie, diagnostiek en epidemiologie)
Inleiding
Het is belangrijk om verschijnselen van elkaar te onderscheiden. Als vastgesteld is wat voor
stoornis een kind heef, wordt er gekeken naar de oorzaak van deze stoornis. Vervolgens kijkt men
naar de hoeveelheid kinderen de stoornis heef door middel van epidemiologisch onderzoek.
Classificatie (categoriseren)
Het proces waarmee objecten, personen of gebeurtenissen ingedeeld worden (in een categorie) op
grond van kenmerken. Classifcate is een persoon (of een voorwerp of situate) herkennen, er een
naam aan geven, en indelen in een categorie (systematsch).
DSM-IV (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders - categoriseren)
- In de DSM-5 worden ruim driehonderd stoornissen beschreven. Bij veel van deze stoornissen
worden nog nadere specifcates omschreven. Het handboek is te beschouwen als een omvangrijk
classifcatesysteem voor psychische stoornissen, dat kan helpen bij het stellen van diagnoses.
- De symptomen die per stoornis beschreven staan zijn een beschrijving en niet een verklaring.
- Bij de meeste stoornissen wordt er onderscheid gemaakt tussen een lichte, matge en ernstge
stoornis, hoe meer symptomen, hoe ernstger de stoornis.
CBCL (Child Behaviour Check List - dimensionale benadering)
Tegenover categorisate staat dimensionale benadering. Men bindt een cijfer aan bepaalde
persoonlijkheidskenmerken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vragenlijsten. Het gaat hier ook
meer om psychische problemen in plaats van stoornissen. Een voorbeeld is de CBCL.
Verschil DSM-IV en CBCL
DSM-IV: wordt meer gebruikt door psychiaters en artsen
CBCL: wordt meer gebruikt door psychologen.
- Sluit beter aan bij de gedachte van ontwikkelingspsychopathologie dan de DSM.
- Sluit beter aan bij de praktjk van snel wisselende en verder ontwikkelende vaardigheden bij kinderen.
- CBCL kan beter veranderingen van problematek(ontwikkelingen) in kaart brengen.
- Er zijn geen harde criteria voor bv psychische stoornissen (DSM gaat daar wel van uit).
- In de DSM staat niet wie moet beoordelen of iemand aan een stoornis lijdt, terwijl de CBCL
ontwikkeld is voor, ouders, kind en leerkracht (betrouwbaarder dan één informant).
- CBCL werkt met genormeerde vragenlijsten die voor elk land ander zijn DSM maakt communicate
tussen landen makkelijker.
- Weinig voorkomende problemen zijn minder goed met de CBCL op te sporen dan DSM.
DSM-IV CBCL
Classifcate alleen is onvoldoende om te weten welke hulp iemand nodig heef. Daarvoor is ook
diagnostek nodig.
, Diagnostiek
De diagnose is een aanzet om te kunnen verklaren en begrijpen wat hulpverleners zien bij een kind.
Bij diagnostek gaat het om drie ‘waarom-vragen’.
1. Waarom heef dit kind deze klachten op dit moment gekregen?
2. Waarom blijven juist deze problemen en klachten bestaan?
3. Wat zegt het over dit kind en zijn gezin dat deze problemen zijn ontstaan en blijven bestaan?
De factoren die een rol spelen zijn kindfactoren, gezinsfactoren en omgevingsfactoren.
Men kijkt ook naar de klachten die de ouders over het kind hebben.
Er wordt veel aandacht besteedt aan gezinsonderzoeken. Dit is niet alleen belangrijk om vast te stellen
of er een samenhang is tussen gezinsfunctoneren en de problemen bij het kind. Tevens worden de
sterke kanten van het gezin bepaalt.
Vier modellen om te diagnosticeren
1. Diagnostsch gesprek: Het belangrijkste instrument bij zowel classifcate als diagnostek. Aan een
diagnostsch gesprek worden drie ingredinnten onderscheiden: 1. Luisteren
2. vragen stellen 3. observeren. In de eerste fase neemt men vaak een
anamnese af. Dit is een voorgeschiedenis van de stoornis, klacht of ziekte.
2. Observate: Opzetelijk, doelgericht en systematsche waarnemen. Gebeurt overal
tussendoor (bij een interview, test).
3. Psychodiagnostek: Bij deze methode maken we gebruik van verschillende hulpmiddelen,
beoordelingsschalen, psychologische tests, intelligentetest, en de
persoonlijkheid in kaart brengen. Hiermee kunnen we karaktertrekken en
persoonlijkheidskenmerken meten (bekendste: CBCL).
Functietesten: meten een bepaalde functe van het kind, zoals intelligente,
concentrate, geheugen, etc. Zelfinvullijsten: vragenlijsten waarmee een
bepaalde problematek of psychisch kenmerk gemeten kan worden.
Projectieve testen: het aanbieden van onduidelijke stmuli waarbij van het
kind gevraagd wordt te vertellen wat het bij zo’n stmulus denkt of wat het
zou voorstellen.
4. Lichamelijk onderzoek: Mag alleen een arts doen. Wordt over het algemeen gedaan bij patnnten
die zijn opgenomen in de psychiatrie en betref meestal volwassenen. Bij
kinderen wordt het gebruikt om een probleem uit te sluiten (bv
zindelijkheidsproblemen, eetstoornissen, slaapproblemen, etc.).
Autoanamnese/zelfanamnese: klachtgeschiedenis die de persoon met problemen zelf toelicht.
Heteroanamnese: gebaseerd op de info van anderen, zoals de ouder of leerkracht.
Epidemiologisch onderzoek (epidemiologie)
- Hoeveel kinderen hebben stoornis A of probleem B?
- Hoe kunnen kinderen met stoornis A of probleem B geïdentfceerd worden?
- Komt stoornis A of probleem B nu net zoveel voor als 50 jaar geleden?
- Wat zijn de risico en beschermingsfactoren bij stoornis A?
- Hoeveel kinderen met stoornis A of probleem B hebben professionele hulp nodig? Etc.
Betrouwbaarheid
Nauwkeurigheid. Als meerdere mensen tot dezelfde conclusie komen. (bij herhaling van metng en/of het
onderzoek komt er hetzelfde uit). Hulpverleners krijgen altjd te maken met informanten zoals
leerkrachten. Het is van belang om niet op één informant af te gaan.