Samenvatting
OntWikkelingsPsychologie
CHAPTER 1 – Theoretical Perspectives in Developmental
Psychology
1.1. Genetische psychologie (1890-1950)
Nadruk op endogene factoren: invloeden binnen in het kind. Werd genetische
psychologie genoemd, gaat nog niet over genen, maar afkomst/ origine.
Granville Stanley Hall: kinderontwikkeling bevat recapitulatie: herbeleven
evolutionaire fasen van de geschiedenis van je ras. Determinist gelooft dat
psychologische ontwikkeling volledig komt door erfelijkheid. Moderne leven verstoort
ontwikkeling en zorgt voor ‘storm en stress’. Heeft de neiging veel vóór zijn tijd te
laten ontwikkelen (precocity/ vroegrijpheid).
Arnold Gesell: rationalist (?). Benadrukte rol van biologische maturation (rijping) in
kinderontwikkeling. Groei is onderworpen aan wetten, alleen geformuleerd door
gecoördineerde bijdragen uit verschillende wetenschappelijke domeinen. Zag
ontwikkeling als een continu proces, niet in fasen.
Erik Erikson: psychosociaal model van ontwikkeling (aandacht voor cultuur). Zag
ontwikkeling als cyclus die door verschillende fasen gaat. Elke fase bevat een ‘crisis’
(noodzakelijk keerpunt) en een moratorium (vertraging, waarin persoon de
uitdagingen van fase onder de knie kan krijgen).
Gesell deed onderzoek naar kinderontwikkeling, om interventies te bedenken voor
degene die van de ‘norm’ afwijken. Veel van zijn onderzoek was cross-sectional, hij
deed tweelingstudies, en onderzoeken met longitudinaal ontwerp (waarnemingen
over langere tijdperioden). Bij longitudinaal onderzoek zijn waargenomen verschillen
minder waarschijnlijk veroorzaakt door confounds.
1.2. Behaviorisme (1930-1950)
Nadruk op exogene factoren: buiten het kind/ omgeving. Ontwikkeling is continu en
evolutie speelt geen rol. “Biologie is de klei die gevormd wordt door de omgeving”
John B. Watson: behaviorisme = pure objectieve wetenschap. Beperkte psychologie
tot alleen dat wat direct geobserveerd kan worden (gedrag). Onderzocht klassieke
conditionering (Little Albert).
Ivan Pavlov: klassieke conditionering, geconditioneerde reflexen.
Burhuss F. Skinner: radicaal behaviorisme: denken en voelen van een persoon
wordt meegenomen in de analyse van gedrag. Operant conditioneren: shaping
(vormgeving) van gedrag door reinforcement (bekrachtiging). Hij geloofde dat
kinderen taal leren door bekrachtiging.
Albert Bandura: benadrukt leren door imitatie/ modellering. Reciprocal determinism:
gedrag van kinderen beïnvloedt ook de omgeving (niet alleen andersom). Ging meer
naar cognitieve psychologie toe. Onderzocht observationeel/ sociaal leren. Zelf-
regulatie: kinderen besturen hun eigen gedrag: (1) zelf-observatie (2) oordeel (3)
zelfreactie. Kinderen vormen over loop van tijd een zelfwaarde. Self-efficacy =
geloof dat je kan slagen in bepaalde taken. Sociale cognitieve theorie = hoe
mensen denken over hun ervaringen is net zo belangrijk als de ervaring zelf.
,Logisch positivisme: wetenschappelijk onderzoek met afhankelijke en onafhankelijke
variabelen, random toewijzen aan control- en experimentele groep, statistisch
hypothesen testen.
1.3. Cognitieve ontwikkelingspsychologie (1957 – nu)
Endogene en exogene factoren. Vergeleek hersenen met een computer
information processing model.
Mensen verschillen van elkaar omdat ze verschillende theorieën over de wereld
bouwen als gevolg van verschillende ervaringen theory theory.
Noam Chomsky: kritiek op Skinner over taal. Maakte onderscheid tussen
taalkundige competentie (kennis van taal) en taalkundige prestatie (gebruiken
van taal). Nieuw veld van ontwikkelingspsycholinguïstiek.
Nativisten: geloven dat informatieverwerking van kinderen grotendeels aangeboren
is en niet verandert tijdens de ontwikkeling. Chomsky was nativist: ‘taal zit in onze
genen’, door universele grammatica: taal specifieke mentale module (modulaire
benadering).
Doel onderzoek door cognitieve ontwikkelingspsychologen: de onderliggende
cognitieve competentie van het kind reconstrueren. Deze reconstructie bevat de
creatie van simulaties (d.m.v. computerprogramma’s).
1.4. Constructivisme (1950 – nu)
Endogene en exogene factoren. Ziet kind als actief verkennend.
Jean Piaget: constructivist: kind bouwt kennis over de wereld als gevolg van
interactie met de omgeving. Dat niet alles al aangeboren is. Nature en nurture even
belangrijk. Link tussen biologie en epistemologie (de leer van kennis): hoe gaat een
kind van biologisch naar logisch? Zag intelligentie als actieve betrokkenheid met de
wereld, die kwalitatief verandert wanneer het kind zich ontwikkelt.
Hij zag kinderontwikkeling als adaptatie aan omgeving, en in termen van constant
veranderende structuren; schema’s (basiseenheid van kennis). Interactie tussen
kind en omgeving heeft 2 zijden:
Assimilatie = kind past haar handelingspatronen toe. Schema’s gebruiken.
Accommodatie = kind bewerkt deze handelingspatronen. Schema’s aanpassen.
Als deze twee perfect in balans zijn equilibrium (evenwicht).
Piaget kwam met de volgende ontwikkelingsfases, die invariante volgorde volgen en
hij universeel stelde:
- Infancy and toddlerhood (0 – 2,5 jaar): begrip van ruimte, tijd, causaliteit en
object creëren (constructie van de werkelijkheid, als uitkomst van
sensomotorische intelligentie).
- Early childhood (2,5 – 7 jaar): representaties begrijpen en gebruiken:
semiotische functie, bevat vermogen om mentaal te reageren op internal
signifiers. Deze mentale acties zijn preoperationeel. Piaget: kind is eerst
individueel en wordt dan langzaam sociaal.
- Middle childhood (7 – 11 jaar): assimilatie en accommodatie zijn nu in balans,
mentale acties zijn nu echte operaties (kunnen ook omkeerbaar zijn). Kind
kan wel alleen nog denken over het echte en concrete, niet en mogelijke en
abstracte.
- Adolescense (11 jaar …): formele operaties. Nu ook het mogelijke en
abstracte.
,Piaget voerde klinische interviews uit (vroeg de kinderen aan een bepaald aspect
van de wereld te denken) en gebruikte Piagetiane taken om de kwaliteit van het
redeneren van kinderen te meten.
1.5. Het culturele perspectief (1980 – nu)
Bevat cultuur als bestanddeel van kinderontwikkeling. Mensenontwikkeling: proces
waarin biologie en cultuur bestanddelen zijn voor ontstaan van steeds complexere
psychologische functies. Materiële artefacten bieden de middelen waarmee mensen
omgaan met de wereld en met elkaar. Artefacten bemiddelen (mediate) tussen de
mens en de omgeving.
Lev Vygotsky: vond dualisme (materiele & mentale entiteiten) een probleem.
Idealisme moest uitgeroeid worden. Vond wel dat bewustzijn onderzocht moest
worden, maar zag dit als iets materialistisch, en is een systeem van
psychologische functies. Hij zag mensenontwikkeling als aangestuurd door de
behoefte om in een sociale wereld te leven. Maakte verschil tussen lagere- en
hogere psychologische functies.
Alexander Luria: neurofysioloog. Stelde dat psychologische functies niet
gelokaliseerd zijn maar resultaat zijn van meerdere gebieden die samenwerken
functional systems.
Aleksei Leontiev: onderzocht de bemiddeling van het geheugen in kinderen en
volwassenen. Ontwikkelde de activity theory: activiteit van de mens vormt de
substantie van bewustzijn. Drie levels: (1) activiteit, (2) acties/ doelen, (3) operaties.
Vygotsky, Luria en Leontiev creëerden nieuwe psychologie die culturele, historische
en experimentele benaderingen combineerde.
Jerome Bruner: ontwikkeling wordt gevormd door technologische vooruitgang in de
geest, welke culturele versterkers van motorische-, sensorische en
redeneringscapaciteiten bevatten.
Richard Shweder: cultureel antropoloog. Zegt dat culturele psychologie de studie is
van hoe de menselijke geest getransformeerd, gevormd en functioneel gemaakt kan
worden op manieren die niet gedistribueerd zijn over gemeenschappen over de
wereld.
Michael Cole: onderzocht de manier waarop verschillende culturen verschillende
ontwikkelingstrajecten voor kinderen definiëren.
Barbara Rogoff: onderzoekt samenwerken en leren van kinderen en rol van
volwassenen als instructeurs.
Urie Bronfenbrenner: ecological systems theory:
karakteristieken van een kind, samen met context, tijd
en interactie met mensen en objecten vormen samen
een interactief systeem.
Vygotsky stelde dat er een sociaal moment is in de
ontwikkeling: een kind ontwikkelt omdat andere
mensen interpreteren en reageren op wat hij/ zij doet
en zegt.
General genetic law of cultural development:
elke psychologische functie komt twee keer voor:
eerst op sociaal en interpersoonlijk (met anderen)
level, daarna op individueel en intrapersoonlijk (binnen
jezelf) level. Wordt waargenomen als internalisering.
, Crossculturele onderzoeken gebruiken quasi-experimenten: twee (of meer)
groepen, niet random toegewezen, worden vergeleken.
Cultuur speelt een constitutieve rol i.p.v. een causale rol.
Naturalistische waarnemingen = waarnemingen in het echte leven, in alledaagse
situaties.
CHAPTER 2 – Evolution and Human Development
2.1. Wat is evolutie?
Twee soorten erfenis: genetische erfenis en ecologische erfenis (omgeving).
Tweede soort evolutie voorgesteld: culturele evolutie. Zou losstaan van biologische
evolutie.
Eerst prokaryote cellen: geen nucleus. Daarna eukaryote cellen: wel nucleus, en
hebben zuurstof nodig. Daarna multicellulaire organismen.
Prosimians = halfapen (een groep primaten). Primaten hebben goed zicht, grote
hersenen (in verhouding met het lichaam), en een lange zwangerschap (gestation).
Drie groepen binnen de primaten: tree shrews (boomspitsmuizen), prosimians en
antropoïden (mensenachtige & apen).
Reproductie = proces waarin een organisme voortplant.
Selectie = overleving van organismen die best geadapteerd zijn specifieke condities
van de omgeving.
Ecologische niche = waar ze zich vestigen en zijn betekenis voor het ecosysteem.
Adaptatie = aanpassen van organismen aan de omgeving.
Nature en nurture samen vormen een ‘extended organism’.
Meeste organismen kunnen niet meteen na geboorte reproduceren doen ze tijdens
ontogenese.
2.2. Evolutie van de mens
Drie soorten mensachtigen (zijn er meer):
1. Australopithecus (4M – 3M jaar geleden)
Australopithecus was de eerste soort na de chimpansees. Chimpansee moeders,
en waarschijnlijk ook australopithecus moeders, zijn alleen. Vrouwtjes gaan rond
puberteit weg naar een andere groep en hebben seks met meerdere mannetjes
daar. Ze hebben niet echt familie, kennen vaak alleen de band van moeder en kind
seriële reproductie.
Primaten hebben maar drie fasen in levenscyclus: infant, juvenile en volwassen.
Australopitheci groeiden snel en stierven jong (± 30 jaar).
2. Homo Ergaster (1.8M – 1.4M jaar geleden)
Taal ontwikkelde zich (frontale cortex). Geen alleenstaande moeders meer maar
paarbinding. Meer familie herkennen. Alloparenting kwam ook voor: zorg van een
individu voor niet zijn nakomelingen.
Parallelle reproductie: voor verschillende kinderen van verschillende leeftijden
tegelijk zorgen.
3. Homo Sapiens (200 000 jaar geleden – vandaag)
Taal werd ingewikkelder. Ze gingen voor het eerst leven in een ‘imagined world’
(de realiteit hangt af van menselijke inbeelding). ‘Hunter gatherers’ leefden in een
institutionele realiteit. Kinship (verwantschap) was de eerste institutie (voor
hunter gatherers de enige).
Begonnen alle drie in Afrika, maar zijn later over de wereld gaan verspreiden