Samenvatting ‘’Inleiding in de pedagogiek’’
Hoofdstuk 1:
Pedagogiek houdt zich bezig met de opvoeding van kinderen van 0 tot 18 jaar en heeft zijn
eigen theorieën, die tot stand komen uit pedagogische hulpwetenschappen.
Pedagogiek heeft dus veel te maken met opvoeding.
De definitie van opvoeding is: alle omgang tussen ouder en kind waarbij gericht een relatie
wordt aangegaan. In deze omgang biedt de ouder het kind liefde. Hierdoor zal het kind tot
zelfontplooiing komen en over het nodige zelfvertrouwen en de nodige zelfstandigheid en
zelfredzaamheid beschikken.
4 basisdimensies bij het opvoeden:
1. Ondersteuning bieden
2. Instructie geven
3. Controle uitoefenen
4. Grenzen stellen
Ondersteuning bieden:
Opvoedgedrag dat ouders liefde en zorg geven en dat het zich richt op het fysieke en
emotionele welzijn, waardoor het zich begrepen en geaccepteerd voelt.
Warmte en affectie geven aan het kind laat blijken dat je emotioneel beschikbaar bent. Verder
moet een ouder sensitiviteit hebben, het gevoelig zijn voor de signalen die kinderen afgeven
ten aanzien van behoeften en gevoelens. Waarbij de ouder adequaat reageert, responsiviteit.
Een ouder kan de ondersteuning tonen door het kind te belonen en te straffen. Straffen vereist
zeer consequent gedrag, het kind moet de straf ook echt ondergaan. Je kunt ondersteuning
materieel bieden of samen iets gaan doen, het leidt allemaal tot een emotioneel gevoel bij het
kind.
(Warmte, betrokkenheid, responsiviteit, affectie, aandacht)
Instructie geven:
Het duidelijk maken aan het kind wat de bedoeling is en wat er verwacht wordt. De
zelfstandigheid en zelfredzaamheid worden bevorderd als de ouder op tijd inspeelt op de
behoeftes en signalen van het kind. Worden er te veel instructies gegeven dan kan het
gebeuren dat het kind geen eigen initiatieven durft te ontplooien of het zal teveel bezig zijn
met wat de ouders ervan zullen denken.
(Verwachtingen, verantwoordelijkheid, ontwikkelingen)
Controle uitoefenen:
Autoritatieve controle: het opvoedgedrag waarbij de ouder druk uitoefent op het kind om
correct gedrag te vertonen. Eigen behoefte van het kind komen weinig aan bod.
Autoritaire controle: gedragingen van de ouder waarbij uitleg wordt gegeven aan het kind en
eisen worden gesteld aan zijn zelfstandigheid. De ouder zal op basis van gelijkwaardigheid
met het kind handelen.
(Machtsuitoefening, stimuleren positief gedrag)
,Grenzen stellen:
Heeft te maken met hoe de ouder het kind bestraft of beloont om gewenst gedrag aan te leren.
Gedragsverandering vindt plaats d.m.v. beïnvloeding. Grenzen stellen vereist consequent
gedrag.
(Respect, straffen, belonen, zelfstandigheid, zelfredzaamheid)
Als ouders bewust of onbewust doelstellingen bereiken bij het kind, is er sprake van
intentioneel opvoedgedrag.
Opvoedingsdoelen: vanuit Schleiermacher.
- Zelfstandigheid: kind is in staat om zelf keuzes te maken, waarbij het recht heeft op
een eigen leven en uitvinden wat van belang zal zijn.
- Zelfredzaamheid: kind kan keuzes maken en deze verantwoorden. Kind leert om op
een positieve manier vorm te geven aan zijn toekomst.
- Zelfvertrouwen: het kind kan een bijdrage leveren aan de toekomst en is in staat om
technische en praktische problemen op te lossen.
Tijdens de opvoeding is er circulair proces aan de gang, actie en reactie is aan de gang.
Hierdoor zal er interactie ontstaan tussen ouder en kind. Elk kind heeft een andere opvoeding
nodig, dit heeft te maken met de uniciteit van de mens, dat betekent dat iedereen andere
karaktereigenschappen heeft.
Materiele opvoeding:
Vervullen van lichamelijke behoeften die noodzakelijk zijn.
Emotionele opvoeding:
Liefde geven aan het kind.
Cultuur van de ouders speelt altijd een grote rol in de opvoeding. De geestelijke en sociale
opvoeding hangen sterk samen met de religie van de ouders.
Pedagoog rol:
Stimuleren, begeleiden en opvoeden
Doel pedagoog: met overleg ouders ervoor zorgen dat het kind gestimuleerd wordt
, Hoofdstuk 2: De ouder en het kind
Opvoedingsrelatie:
De opvoedingsrelatie wordt gezien als een liefdevolle relatie tussen ouder en kind. Waarbij de
ouder grenzen stelt en liefde en ondersteuning biedt. Er is in de relatie sprake van
gelijkwaardigheid, wederzijds respect en wisselwerking. Ook veiligheid en intimiteit zijn
belangrijk, als deze aanwezig zijn kan het kind zich veilig hechten. Uiteindelijk zal dit een
vriendschapsrelatie worden.
Er is sprake van gehechtheid zodra het kind de nabijheid zoekt van een specifiek persoon in
situaties van angst, vermoeidheid of ziekte. De drie kenmerken dit hier het meest bij helpen in
de opvoeding zijn: sensitief gedrag, responsief gedrag en er moet continuïteit en regelmaat in
het gedrag van de ouders zijn.
Met sensitief gedrag wordt bedoeld dat de ouder de signalen van het kind begrijpt, waardoor
een goede hechting kan ontstaan. Als de ouder namelijk adequaat reageert, voelt het kind
zich ook serieus genomen. Als de ouder direct en juist reageert is er sprake van een
responsieve reactie. De veilige hechting hangt er dus sterk vanaf van hoe sensitief de ouder is.
Ook moet er tijdens de opvoedingsrelatie sprake zijn van echtheid, zodat ouder en kind altijd
zichzelf kunnen zijn.
De ouder moet dus weten wat belangrijk is voor het kind, dit heeft te maken met pedagogisch
besef. Hierbij horen 4 oriëntatie niveaus:
1. Egocentrische oriëntatie: ouder projecteert eigen behoeften op het kind en voedt het kind
op vanuit eigen wensen en behoeften.
2. Conventionele oriëntatie: kind wordt begrepen vanuit de algemeenheden die bestaan rond
kinderen.
3. Subjectief-individualistische oriëntatie: ouder probeert behoeften van het kind te
bevredigen.
4. Interactieve oriëntatie: ouder zoekt evenwicht tussen eigen behoeften en die van het kind.
Ontwikkelingsfasen:
Dit zijn de stadia die kinderen doorlopen. Het begint bij de baby/peutertijd en erna de
peuter/kleuter tijd. Hierna volgt de basisschoolperiode en de adolescentiefase. Deze worden
allemaal doorlopen op psychologisch, cognitief en sociaal-emotioneel gebied.
Bij psychologische ontwikkeling is een proces van mentale groei, van de geleidelijke
vooruitgang en de intelligentie en de ontwikkeling van het gevoelsleven.
Bij cognitieve ontwikkeling is er een proces van leren. Hierbij is het geheugen, de cognitie
en de aandacht functie van belang. Volgens Piaget heeft het kind aangeboren reflexen en een
aangeboren neiging om actief te zijn met de omgeving. Door interactie ontstaan die reflexen
en worden de cognitieve vaardigheden steeds complexer.
Bij sociaal-emotionele ontwikkeling is er een ontwikkeling van een eigen persoonlijkheid,
identiteit. Bij de sociale ontwikkeling gaat het om het krijgen van begrip voor en het
ontwikkelen van positief gedrag en vaardigheden t.o.v. andere mensen. Bij emotionele
ontwikkeling gaat het om het begrijpen van de eigen gevoelens en die van anderen.