Samenvatting Ontwikkelingspsychologie
,ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE SAMENVATTING
College 1: Inleiding
Ontwikkelingspsychologie bestudeert de menselijke ontwikkeling op fysiek, cognitief,
emotioneel en sociaal vlak, waarbij deze domeinen onderling verbonden zijn en elkaar
beïnvloeden. Het omvat onder andere motorische vaardigheden, zoals het leren schrijven
en de lichamelijke groei, als ook het logisch redeneren, taalontwikkeling, temperament,
zelfregulatie, emoties, vriendschappen, en de veranderingen in de relatie met ouders
naarmate de leeftijd vordert.
De doelen van ontwikkelingspsychologie omvatten het begrijpen van hoe biologische en
culturele processen de menselijke ontwikkeling beïnvloeden, evenals het ontwikkelen van
effectieve methoden om het welzijn en de gezondheid van kinderen te waarborgen. Een
cruciale factor in kinderontwikkeling is de context, inclusief culturele normen en
institutionele omgeving.
De ontwikkeling van een kind kan in verschillende fasen worden onderverdeeld:
1. Prenatale fase: van bevruchting tot geboorte.
2. Babytijd: van geboorte tot 2 jaar.
3. Vroege kindertijd: van 2/2.5 jaar tot 5 jaar.
4. Kindertijd: van 5 tot 7 jaar.
5. Adolescentie: van 11-12 jaar.
Elke fase in het leven van kinderen kenmerkt zich door grote veranderingen in hun
lichaam en in hoe ze denken, voelen en omgaan met anderen. Ook ervaren ze
aanzienlijke veranderingen in hoe de samenleving met hen omgaat, beïnvloed door
culturele aannames over wat kinderen op verschillende leeftijden kunnen en zouden
moeten doen. Terwijl individuen door elke ontwikkelingsfase gaan, maken ze opmerkelijke
veranderingen door op verschillende gebieden: sociaal, emotioneel, cognitief
(intellectueel) en fysiek.
Historische achtergrond
Lang geleden dachten mensen anders over kinderen dan nu. Vroeger dacht men
bijvoorbeeld dat het oppakken van huilende baby's hen verwend zou maken. Maar
vandaag begrijpen we dat het tonen van liefde belangrijk is. Ook dachten mensen in het
verleden dat kinderen kleine volwassenen waren, zelfs in hun kleding en gedrag.
Tijdens de middeleeuwen dachten mensen nauwelijks na over kinderen, volgens kunst en
rapporten over kindersterfte. Kinderen werden soms aan de zorg van 3-jarigen
overgelaten, wat tot ongelukken leidde. De kunst van die tijd toonde kinderen als kleine
volwassenen. In de 16e eeuw veranderden overtuigingen over kinderen met de
Protestantse Reformatie, die strengere opvoedpraktijken introduceerde. Men geloofde dat
kinderen in zonde werden geboren en alleen gered konden worden door gehoorzaamheid.
Dit leidde tot strenge maatregelen, zoals het voorkomen van duimzuigen. De
Industrialisatie in de 18e en 19e eeuw veranderde het leven van kinderen. Ze gingen
naar school of werkten in fabrieken. Het aantal kinderen in gezinnen nam af door
onderwijs voor meisjes en een afname in geboortecijfers. Kindersterfte daalde ook.
Wetenschappelijke interesse in kinderen groeide in de 19e eeuw, mede door de
industrialisatie. Wetenschappers wilden begrijpen hoe kinderen zich ontwikkelen. Charles
Darwin's evolutietheorie speelde hierbij een rol. Wetenschappers begonnen systematisch
kinderen te observeren. Aan het begin van de 20e eeuw werd de studie van
kinderontwikkeling erkend als wetenschappelijk vakgebied. Onderzoekers zoals William
Preyer en James Mark Baldwin droegen bij aan het begrijpen van kinderontwikkeling. Ook
ontstonden intelligentietests zoals de Stanford-Binet. Tegenwoordig blijft onderzoek naar
kinderontwikkeling gericht op begrijpen hoe biologische en culturele factoren invloed
hebben. Het doel is om kinderen gezond en gelukkig op te laten groeien.
Ondanks de grote variëteit in het werk dat ze doen, delen ontwikkelingsdeskundigen een
interesse in vier fundamentele vraagstukken met betrekking tot het ontwikkelingsproces:
,ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE SAMENVATTING
1. Ontwikkelingsbronnen: Hoe werken biologische krachten, de omgeving en de
activiteiten van een kind samen om nieuwe manieren van denken, voelen en
gedragen te creëren? Voorbeeld: Professor Dorret Boomsma onderzoekt hoe
genetische factoren en omgevingsfactoren in samenspel de ontwikkeling van
gedragsproblemen beïnvloeden.
2. Plasticiteit: In hoeverre kan de ontwikkeling veranderen door zowel opzettelijke
interventie als toevallige ervaring? Voorbeeld: Dokter Hannah Spencer onderzoekt
hoe de VIPP-SD, die gericht is op het verhogen van de sensitiviteit van ouders, het
stresssysteem van kinderen kan normaliseren.
Plasticiteit verwijst naar de mate waarin de loop van de ontwikkeling kneedbaar en
vatbaar is voor verandering als gevolg van zowel opzettelijke interventie als toevallige
ervaring. Het stelt individuen in staat zich aan te passen aan verschillende omgevingen.
De grenzen van plasticiteit worden beïnvloed door gevoelige periodes, waarin bepaalde
ervaringen een sterker effect hebben op de ontwikkeling dan dezelfde ervaring op een
ander moment.
3. Continuïteit/discontinuïteit: Is ontwikkeling een geleidelijk proces of wordt het
onderbroken door periodes van snelle verandering en plotselinge opkomst van
nieuwe manieren van denken en gedragen? Voorbeeld: Professor Frans Plooij
onderzocht of de ontwikkeling van baby’s met sprongetjes verloopt die gepaard
gaan met een mentale verandering en plotseling lastiger gedrag.
Sommige deskundigen in ontwikkelingswetenschap benadrukken geleidelijke
kwantitatieve verandering, wat betekent dat ze geloven dat ontwikkeling plaatsvindt als
een gestage opeenstapeling van kleine veranderingen. Dit kan bijvoorbeeld groei
betreffen, zoals een toename van het aantal verbindingen tussen hersencellen, de
hoeveelheid informatie die in het geheugen kan worden opgeslagen, of het aantal
woorden in het vocabulaire. Continuïteit, dat verwijst naar het idee dat de ontwikkeling
een geleidelijk proces is waarbij veranderingen zich opstapelen over tijd, benadrukt deze
kwantitatieve veranderingen.
Aan de andere kant wijzen anderen op kwalitatieve verandering met abrupte
transformaties en ontwikkelingsfasen. Dit betekent dat ze geloven dat ontwikkeling niet
alleen een geleidelijke accumulatie van kleine veranderingen is, maar ook bestaat uit
specifieke momenten waarop er plotselinge en radicale verschuivingen in
gedragspatronen plaatsvinden. Bijvoorbeeld, de overgang van brabbelen naar praten of
van kruipen naar lopen wordt beschouwd als kwalitatieve verandering. Discontinuïteit,
dat verwijst naar het idee dat de ontwikkeling wordt onderbroken door periodes van
snelle verandering en de plotselinge opkomst van nieuwe manieren van denken en
gedragen, benadrukt deze kwalitatieve veranderingen.
4. Individuele verschillen: Niemand is precies hetzelfde. Hoe ontwikkelen mensen
unieke kenmerken en hoe stabiel zijn deze kenmerken in de tijd? Voorbeeld:
Professor Masha Gartstein onderzoekt hoe kinderen verschillen in temperament,
en hoe stabiel deze verschillen zijn gedurende de eerste levensjaren.
Belangrijke theorieën
Endogene theorieën richten zich op hoe mensen zich ontwikkelen en geloven dat deze
ontwikkeling voornamelijk van binnenuit komt, zoals vanuit onze genen, zoals de
theorieën van Freud, Erikson en Bowlby doen. Volgens endogene theorieën is er al een
soort plan voor hoe we zullen groeien en veranderen. Ze stellen dat bepaalde stappen in
ontwikkeling al van tevoren zijn bepaald. Biologische processen, zoals genen en rijping,
worden gezien als de belangrijkste redenen waarom we ons ontwikkelen zoals we doen. In
essentie geloven endogene theorieën dat ons lichaam al weet wat het moet doen, met
minder invloed van de omgeving.
Psychodynamische theorieën zijn benaderingen binnen de ontwikkelingspsychologie,
zoals die van Freud en Erikson, die de invloed van biologische instincten en persoonlijke
ervaringen op de ontwikkeling en ontwikkelingsfasen van mensen onderzoeken, waarbij
, ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE SAMENVATTING
psychoseksuele stadia en psychosociale stadia een centrale rol spelen, en die vallen
onder de endogene theorieën. Ze laten dus zien hoe algemene ontwikkelingsprocessen
en fasen begrepen kunnen worden door te kijken naar de specifieke levenservaringen van
individuele personen.
Sigmund Freud's theorie, bekend als de psychoseksuele ontwikkelingstheorie, stelt dat
individuen door een reeks van vijf fasen gaan tijdens hun kindertijd en adolescentie,
waarbij elk stadium wordt gekenmerkt door de dominantie van bepaalde seksuele driften
en fixaties. Freud baseerde zijn theorie op klinische gegevens, waaronder herinneringen
en dromen van zijn patiënten. Volgens Freud zijn conflicten en ervaringen in elk van deze
fasen bepalend voor de persoonlijkheid en het gedrag van een individu in latere
levensfasen. Freud geloofde dat het onopgeloste conflict in een bepaald stadium kon
leiden tot psychische problemen in de volwassenheid.
Erik Erikson bouwde voort op Freuds ideeën maar verschilde op twee belangrijke punten.
Ten eerste benadrukte hij sociale en culturele invloeden in plaats van biologische driften
als belangrijkste kracht achter ontwikkeling. Ten tweede geloofde hij dat ontwikkeling
door het hele leven gaat, niet alleen tot de adolescentie. Voor Erikson draait het leven om
de zoektocht naar identiteit. Mensen vragen zich altijd af "Wie ben ik?" en geven op elke
levensfase een ander antwoord. Hij verdeelde het leven in psychosociale stadia met elk
een specifieke taak of "crisis" die opgelost moet worden. Het oplossen van deze crises,
positief of negatief, vormt de persoonlijkheid en identiteit. Hoewel fysieke rijping bepaalt
wanneer onze persoonlijkheid zich ontwikkelt, biedt onze cultuur de context en
hulpmiddelen om de crises op te lossen.
Jean Piaget bedacht een invloedrijke theorie over de cognitieve ontwikkeling van
kinderen, en valt onder de endogene theorieën. Hij stelde dat kinderen actief hun eigen
begrip van de wereld construeren op basis van hun ervaringen. Volgens Piaget's
constructivistische theorie verkennen kinderen actief hun omgeving om kennis op te
doen. Hij geloofde dat kinderen verschillende stadia van cognitieve ontwikkeling
doormaken, elk met een unieke manier van begrip van de realiteit. Hij beschouwde het
'schema', een algemeen kader dat een model biedt voor het begrijpen van een aspect
van de wereld, als de basisunit van cognitieve functie.
In zijn theorie legde Piaget de nadruk op assimilatie en accommodatie als processen
waarbij kinderen hun schema's aanpassen aan nieuwe informatie. Assimilatie houdt in dat
nieuwe ervaringen worden opgenomen in bestaande schema's, waardoor deze worden
versterkt. Accommodatie treedt op wanneer kinderen hun schema's aanpassen om zowel
oude als nieuwe ervaringen op te nemen. Piaget geloofde dat ontwikkeling plaatsvindt
wanneer kinderen handelen in de wereld en streven naar een evenwicht tussen nieuwe
ervaringen en bestaande schema's. Equilibratie verwijst naar het proces waarbij een kind
voortdurend zoekt naar evenwicht of balans tussen nieuwe informatie en bestaande
kennis. Dit streven naar balans leidt tot een steeds dieper begrip en complexere kennis,
waardoor het kind vooruitgaat naar een nieuw ontwikkelingsniveau.
Exogene theorieën gaan over hoe mensen groeien en veranderen, en ze zeggen dat dit
vooral komt door invloeden van buitenaf, zoals de omgeving. Deze theorieën denken niet
dat er al een vast plan is voor ontwikkeling, in plaats daarvan geloven ze dat een baby
van nature flexibel is en zich aanpast aan wat er om hem heen gebeurt. Voorbeelden van
exogene theorieën zijn die van Skinner en Bandura, die stellen dat beloningen en leren
door te kijken naar anderen invloed hebben op hoe we ons ontwikkelen.
Behaviorisme, vertegenwoordigd door figuren als Watson, Skinner en Bandura, legt de
nadruk op gedragsverandering door associaties met consequenties, en valt onder de
exogene theorieën. Deze theorie benadrukt dus het basisidee dat persoonlijkheid en
gedrag geleidelijk en continu worden gevormd door individuele leerervaringen. Dit
leerproces omvat het aanpassen van gedrag door associaties te vormen tussen
waarneembaar gedrag en de gevolgen ervan, zowel positief als negatief. Edward
Thorndicke, een vroege voorstander van behaviorisme, formuleerde het algemene
principe van de theorie in zijn wet van effect. Kort gezegd stelt deze wet dat gedragingen