SAMENVATTING ONTWIKKELINGSPSYCHOLOGIE
HOORCOLLEGE 1
Driftbui van een peuter / Stranger anxiety → beide zijn normaal gedrag bij een kind van ongeveer 1 jaar oud. Om te weten of iets
normaal of abnormaal is, moet je dus iets weten over de normale ontwikkeling van kinderen. Stranger anxiety komt in een bepaald
stadium wel voor en in latere stadia niet.
Vragen in dit vak
1. Is dit normaal (leeftijdsadequaat) gedrag?
2. Is dit gedrag kenmerkend voor een bepaald stadium?
3. Stel dat het gedrag wat deze kinderen laten zien typerend voor hen is, hoe verschillen ze dan van elkaar? en hoe stabiel
zijn die verschillen?
4. Wat veroorzaakt dit gedrag? Waar komen de verschillen tussen deze kinderen vandaan?
5. In hoeverre kan je het gedrag van de kinderen beïnvloeden? En op welke leeftijd?
6. Hoe kan je dit gedrag verklaren?
Ontwikkelingspsychologie: de studie van de ontwikkeling van de mens op lichamelijk, cognitief, emotioneel en sociaal gebied.
• Lichamelijk heeft invloed op cognitief: de mogelijkheden worden groter wanneer een kind kan lopen.
• Relevantie: bij onderzoek en werken met kinderen moet je altijd rekening houden met de ontwikkelingsfase.
Historische overtuigingen
In de maatschappij zijn veel verschillende overtuigingen over kinderen en hun ontwikkeling. Deze verschillen per historische
periode, maar kunnen ook in een korte tijd omslaan. VB: In de 20e eeuw werden speeltuinen gericht op de motorische ontwikkeling.
In de 21e eeuw werden er speeltuinen ontworpen die gericht zijn op creativiteit en samen spelen.
→ De historische context heeft dus ook invloed op de ontwikkeling van kinderen.
Fasen van de ontwikkeling
1) Prenatale fase → vanaf conceptie
2) Babytijd → vanaf de geboorte
3) Vroege kindertijd → vanaf 2 (/2,5) jaar (24-30 maanden)
4) Kindertijd → vanaf 5 - 7 jaar oud
5) Adolescentie → vanaf 12 jaar oud (tot 19 à 20 jaar)
Elke fase wordt gekenmerkt door grote veranderingen in kinderen hun lichamen en hoe zij denken, zich voelen en interacteren met
anderen. Elke fase wordt ook gekenmerkt door significante veranderingen in hoe kinderen behandeld worden door de
maatschappij als gevolg van culturele assumpties en verwachtingen over wat kinderen kunnen doen en zouden moeten doen op
verschillende leeftijden.
Voorbeeld normale ontwikkeling
Individuen ondergaan veranderingen in meerdere domeinen:
• Lichamelijk → (pré)frontale hersenschors (18-20 jaar)
• Cognitief → objectpermanentie (8-24 maanden)
• Emotioneel → angst voor hoogte (8 maanden)
• Sociaal → sociale lach (3 maanden)
Overzicht theorieën, wetenschappers, experimenten
• Piaget: cognitieve ontwikkeling
• Skinner: operant conditioneren
• Vygotsky: sociaal-culturele benadering
• Bandura: sociaal leren
• Bowlby: gehechtheid
Theorie: een verzameling denkbeelden die gebruikt kan worden als leidraad voor het verzamelen en interpreteren van feiten.
• Is een vereenvoudigde beschrijving van de werkelijkheid.
• Heeft aannames, is beschrijvend, verklarend, voorspellend, generaliseerbaar en toetsbaar.
➢ Functie: onobserveerbare mechanismen of processen te beschrijven en die relateren aan observeerbare gebeurtenissen.
➢ Dus verklaren
,Een theorie is gekleurd door (vaak impliciete) aannames/uitgangspunten:
• Endogeen: gaan er vanuit dat ontwikkeling voornamelijk het resultaat is van interne factoren.
- Gehechtheidstheorie: aangeboren neiging om gehechtheidsrelaties te ontwikkelen.
- Psychodynamische theorie (Freud)
• Exogeen: gaan er vanuit dat ontwikkeling het resultaat is van externe omgevingsfactoren.
- Operant conditioneren (Skinner)
- Sociaal-culturele benadering (Vygotsky)
• Constructivistisch: gaan er vanuit dat het kind zijn eigen werkelijkheid actief construeert, bezig met exploreren, dat maakt
dat het kind zich ontwikkelt. De mens verzamelt actief informatie en gaat actief opzoek naar bepaalde ervaringen. De
ontwikkeling wordt gezien als een synthese van progressieve organisatie en reorganisatie die geconstrueerd worden in
het proces van aanpassen aan en interacteren met de externe wereld.
- Cognitieve ontwikkeling (Piaget) → ontwikkeling is een natuurlijke consequentie van het oplossen van
problemen.
Endogeen Exogeen Constructivistisch
Ainsworth: doelgericht, nabijheid- Skinner: aangeboren reflexen, tabula Piaget: aangeboren reflexen, pro
seeking, sociale instinct rasa (mensen worden geboren zonder activiteit
kennis etc.), pro activiteit
Bandura: aangeboren reflexen, Kohlberg: gerechtigheid en eerlijkheid,
symbolische capaciteit, cognitieve ontwikkeling, differentiatie
voorbedachtheid, plaatsvervangend
leren, zelfreflectie
Vygotsky: aangeboren psychologische
en zintuigen, historisch materialisme
Drie uitgangspunten beïnvloeden:
• Wat onderzocht wordt: domein
• Hoe het onderzocht wordt: onderzoeksmethode
• Hoe gegevens geïnterpreteerd worden: centrale thema’s
Typeren en evalueren van theorieën: de driehoek van Green en Piel
Laat zien dat endogene en exogene theorieën elkaar uitersten zijn. Betekent echter niet dat de constructivistische theorieën een
mix zijn van de twee. Betekent ook niet dat ze het best zijn, omdat ze bovenaan staan. Dit zijn simpelweg de nieuwste theorieën.
Een goede theorie is toetsbaar en kan worden aangepast. Green en Piel letten op:
• Wetenschappelijke waarde
• Adequaatheid met betrekking tot ontwikkeling
• Pedagogische bruikbaarheid
“Oei ik groei”
De theorie beschreven in het boek “Oei ik groei” gaat er vanuit dat de ontwikkeling van baby’s met sprongetjes (transities) verloopt.
Voor een sprong vertoont de baby huilerig en aanhankelijk gedrag (regressie). De sprongen vinden plaats op 10 vaste leeftijden,
rond 5, 8, 12, 17, 26, 30, 36, 44, 52 en 61 weken.
,Beoordeling “Oei ik groei”
Wetenschappelijke waarde
• Testibility (toetsbaarheid) → ja
• Externe validiteit → laag
Adequaatheid met betrekking tot de ontwikkeling
• Temporality (tijdelijkheid) → ja
• Directionality (directionaliteit, richting) → ja
Pedagogische bruikbaarheid
• Availability (beschikbaarheid) → hoog
• Guidance (richtinggevendheid) → hoog
Typen onderzoek en hun doelen
• Fundamenteel onderzoek: meer te weten komen over de menselijke ontwikkeling.
• Toegepast onderzoek: praktische vragen beantwoorden over het verbeteren van het leven van kinderen en hun
ervaringen (toepassen in de praktijk)
• Actie onderzoek: lijkt op toegepast onderzoek, maar zit nog dichter tegen praktijk en beleid aan. “Welke regels moet je in
het beleid aanstellen bij bijvoorbeeld adoptie- of pleeggezinnen”. Data verstrekken die gebruikt kan worden bij het maken
van sociaal-politieke beslissingen.
Onderzoekscriteria
• Objectief: het verzamelen en analyseren van gegevens zonder bias van de onderzoeker.
• Betrouwbaar: de bevindingen moeten consistent zijn bij herhaalde metingen en verschillende onderzoekers.
• Repliceerbaar: als andere onderzoekers hetzelfde doen, vinden zij hetzelfde.
• Validiteit: de data die je verzamelt, reflecteert het fenomeen dat je bestudeert.
Wetenschappelijke waardigheid
Ainsworth Bandura
Toetsbaarheid → medium-hoog Toetsbaarheid → hoog
Externe validiteit → medium-hoog Externe validiteit → hoog
Voorspellende validiteit → medium-laag Voorspellende validiteit → medium
Interne consistentie → hoog Interne consistentie → hoog
Theoretische economie → laag Theoretische economie → laag
Skinner Vygotsky
Toetsbaarheid → hoog Toetsbaarheid → medium
Externe validiteit → hoog Externe validiteit → medium
Voorspellende validiteit → medium Voorspellende validiteit → medium-laag
Interne consistentie → hoog Interne consistentie → hoog
Theoretische economie → hoog Theoretische economie → medium-laag
Piaget Kohlberg
Toetsbaarheid → medium Toetsbaarheid → medium
Externe validiteit → medium-hoog Externe validiteit → medium-hoog
Voorspellende validiteit → medium-hoog Voorspellende validiteit → medium
Interne consistentie → medium Interne consistentie → hoog
Theoretische economie → hoog Theoretische economie → laag
, Vier thema’s waarin wij geïnteresseerd zijn
(1) Bronnen van ontwikkeling
Hoe dragen nature en nurture bij aan de ontwikkeling?
• Nature: invloed van genetisch gestuurde biologische aanleg van het individu (endogeen)
• Nurture: invloed van sociale en culturele factoren (exogeen)
→ Tegenwoordig is iedereen het er over eens dat nature en nurture samenwerken in de ontwikkeling van kinderen.
Slimme ratten met kinderen en domme ratten met kinderen. Kinderen kun je in verschillende omgevingen laten opgroeien (verrijkt,
verarmd, en normaal). Als de omgeving en de genetische invloeden onafhankelijk zouden zijn, zou je zien dat kinderen van slimme
ratten zouden in elke omgeving hoger scoren op het doolhof dan de kinderen van de domme ratten. Beide groepen zouden wel
hoger scoren in de verrijkte omgeving dan in de verarmde omgeving. Maar de onderzoekers vonden dat er interactie is tussen de
omgeving en de genetica. Kinderen van slimme ratten waren beter in het doolhof, maar alleen wanneer zij opgroeiden in een
normale omgeving. In een verrijkte omgeving scoorden beide groepen hoog, dus de verrijkte omgeving wekte ook bij de domme
ratjes voldoende slimheid op. In een verarmde omgeving scoorden beide groepen laag. Dit laat dus zien dat je zowel nature als
nurture nodig hebt om het potentieel naar voren te laten komen.
(2) Plasticiteit
In welke mate en onder welke condities is ontwikkeling plastisch? (= kneedbaar en onderhevig aan verandering als resultaat van
opzettelijke interventie of toevallige ervaring?) In hoeverre kan de ontwikkeling beïnvloed worden?
• Kritieke periode = een periode waarin een specifieke gebeurtenis of ontwikkeling plaats moet vinden om de ontwikkeling
normaal te laten verlopen.
• Sensitieve periode = een periode in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis of ervaring een groot effect heeft.
- Kinderen zijn bijvoorbeeld het meest sensitief om taal te leren in de eerste paar jaar van hun leven.
- De antwoorden op de vragen over plasticiteit zijn essentieel om te begrijpen of en hoe de ontwikkeling van een
kind aangepast kan worden aan de hand van interventies. Bijvoorbeeld bij een taalachterstand bij peuters.
(3) Continuïteit/discontinuïteit
Is ontwikkeling een geleidelijk, continu veranderingsproces, of wordt het onderbroken door perioden van snelle veranderingen en
de plotselinge opkomst van nieuwe manieren van denken en gedrag?
→ Is een aspect van de ontwikkeling continu of discontinu?
• Continu: kwantitatieve verandering, bijvoorbeeld in grootte, frequentie, hoeveelheid (bijvoorbeeld toename van lengte)
- Bestaande uit de geleidelijke opeenstapeling van kleine veranderingen
• Discontinu: kwalitatieve verandering, bijvoorbeeld in aard of uiterlijk van het gedrag (bijvoorbeeld overgang kruipen naar
lopen)
- Brengt een reeks abrupte, radicale transformaties met zich mee.
- Kwalitatieve nieuwe patronen die ontstaan tijdens de ontwikkeling worden ontwikkelingsstadia genoemd.
- Probleem: een kind kan met verschillende eigenschappen in verschillende fasen zitten.
➢ Over het algemeen zijn we het erover eens dat de ontwikkeling van de mens gekenmerkt wordt door beide.
Discontinue ontwikkeling: stadia
Kenmerken van een stadium
• Kwalitatieve verandering
• In een relatief korte tijd
• Verandering van meerdere aspecten van de ontwikkeling (lichamelijk, cognitief, sociaal en emotioneel)
• Veranderingen vormen een samenhangend patroon