Samenvatting “Verhaal van het kind” paragraaf
7.4 Bronfenbrenner
Het kind is een gemeenschapswezen en het gedrag van een kind is een
product van individuele reacties op het sociale systeem. De ontwikkeling
van het kind wordt voor een belangrijk deel bepaald door de omgeving
waar in hij leeft. Zoals gezin, cultuur, clubs en de maatschappij. Het totaal
van omgevingsfactoren noemt hij ‘het systeem’. Volgens de benadering
van Bronfenbrenner moeten we de ontwikkeling van kinderen zien in een
complexe omgeving waarin diverse systemen die de ontwikkeling van
kinderen beïnvloeden, op elkaar inwerken. Ook kan de ontwikkeling van
kinderen niet worden begrepen als er niet naar het systeem wordt
gekeken waarin het kind zich bevindt. (Hendriksen, 2011).
Bronfenbrenner maakt een onderscheid in vijf systemen die tegelijkertijd
werkzaam zijn bij de ontwikkeling:
- Micro: dagelijkse omgeving, het gezin, school en vrienden.
- Meso: wederzijdse beïnvloeding van micro, zoals het kind dat
verliest met voetbal
- Exo: het werk van ouders.
- Macro: religie en politiek van het land en dergelijke.
- Chrono: heeft te maken met de tijd, zoals de aanslagen 9/11.
Gebeurtenissen die invloed hebben op het kind. (Hendriksen, 2011).
Volgens dit model wordt de ontwikkeling dus niet alleen door genetisch
materiaal bepaald, maar bepaald de interactie met de omgeving de
werkelijke ontwikkelingsuitkomsten. Ook benadrukt Bronfenvrenner de rol
van de opvoeder sterk, die is het meest belangrijk voor de opvoeding van
het kind. (Hendriksen, 2011).
, Samenvatting het verhaal van Dewi, 3 – 6 jaar
1.1 Fysieke ontwikkeling
In de periode van 3 tot 6 jaar verandert er veel in het leven van een kind.
Er vindt een versnelde ontwikkeling plaats, ook op het fysieke vlak dus.
Een peuter ziet er mollig uit en in de eerste levensjaren groeit vooral de
romp, vervolgens ook in de breedte. Ook het lopen is nog enigszins
waggelend. Of terwijl, de coördinatie is nog niet helemaal in harmonie.
Vanaf een jaar of drie groeit een kind fysiek uit, vooral in de romp,
lichaamslengte. En niet in de zwaarte. Door de groei in de lengte lijkt het
lichaam te kloppen (Hendriksen, 2011).
Het kind heeft nog niet ene volledig ontwikkeld brein. Het brein ontwikkelt
zich in een bepaald patroon (volgorde). Het heeft geen zin om een kind
iets te leren als de hersenen dit nog niet ontwikkeld hebben. In de eerste
levensjaren groeien de hersencellen enorm snel. Ze maken snel
verbindingen genaamd synapsen (Hendriksen, 2011).
Kinderen beginnen interesses te krijgen in fysieke verschijningen van de
ander. Er bestaan verschillen tussen jongens en meisjes, dat is interessant
voor het kind. Ze willen elkaar ook fysiek leren kennen, dit bijvoorbeeld
door middel van spelletjes als doktertje spelen (Hendriksen, 2011).
Een kind ontdekt dat er een verschil is tussen kinderen en volwassenen. In
de ogen van kinderen hebben volwassenen status door hun lengte. Een
kind doet er dan ook alles aan om zo snel mogelijk te groeien. Kinderen
worden zich op een gegeven moment bewust van hun eigen. Waarbij ze
zich ook bewust worden van hun eigen fysieke belastbaarheid
(Hendriksen, 2011).
1.2 Motorische ontwikkeling
Rond een jaar of vier is de grove motoriek vrij goed ontwikkeld. Meer
kracht ontwikkelt zich vanuit de armen/benen, in plaats van alle kracht
vanuit de romp. De romp, schouders en armen kunnen onafhankelijk van
elkaar functioneren. Ook coördinatie van de bewegingen worden verfijnd,
de oog-hand coördinatie (Hendriksen, 2011).
Lateralisatie (het verschil in functie tussen de linker- en
rechterhersenhelft) is nog niet ontwikkeld bij deze kinderen. Dit duurt
ongeveer tot het zesde of zevende jaar. Als het kind vijf is, is hij/zij
motorisch gezien zelfstandig. Ook het actief deelnemen aan een gesprek
zal lukken. Rond het vijfde jaar heeft het kind oog voor de globale vorm,
maar kan ook details onderscheiden. Ook krijgen kleuters een betere
spierbeheersing, dit uit zich in bijvoorbeeld de bouwwerken van lego of
blokken (Hendriksen, 2011).
, De verfijning van de motoriek is sterk afhankelijk van de wil. Als Dewi zich
voorneemt om te gaan fietsen, gaat het waarschijnlijk wel lukken. Over de
fijne motoriek bij kinderen kunnen we zeggen dat meisjes vaker fijn werk
zoeken. En zij de fijne motoriek dus ook sterker ontwikkelen (Hendriksen,
2011).
1.3 Emotionele ontwikkeling
Als kinderen in een nieuwe omgeving terecht komen, zoeken ze als eerst
een (deels) bekent persoon op, Dit kan bijvoorbeeld juf zijn. Deze persoon
is ook voor langere tijd erg belangrijk voor het kind (vertrouwen). Na mate
de tijd vordert, kan het kind zijn/haar blik gaan verruimen naar ook de
andere kinderen uit de klas. Uiteindelijk gaat het kind zich thuis voelen
(Hendriksen, 2011).
Een kind kan in een fantasie terecht komen, dit vaak door bijvoorbeeld een
pop. Zo kan het kind zijn/haar eigen angsten projecteren op de pop. Dit
door bijvoorbeeld teletubbies te kijken omdat de pop dat andere
programma te eng vindt. Dit is nodig voor zijn/haar eigen emotionele
ontwikkeling. In deze fase schrijft het kind dus menselijke eigenschappen
toe aan dingen, (vaak knuffels). Dit is een onderdeel wat hoort bij de
ontwikkeling, maar kan ook te lang duren waardoor er zich angsten
ontwikkelen voor de echte wereld (Hendriksen, 2011).
Het vergelijken van menselijke eigenschappen aan voorwerpen noemen
we antropomorfische ofwel vermenselijken. Een kind van drie tot zes jaar
denkt dat alle dingen de mogelijkheid hebben om iets te beleven, net
zoals bij de mens. De consequentie hiervan is dat het kind niet goed
onderscheid kan maken tussen levende wezens en dode materie. Dit
allemaal houdt ongeveer stand tot het vijfde jaar. Daarna begint het kind
onderscheid te maken tussen fantasie en werkelijkheid (Hendriksen,
2011).
Bij enig kind hecht de moeder zich sterk aan het kind. En heeft moeite met
zijn/haar zelfstandigheidsontwikkeling. Deze ouders nemen vaak hun kind
veel in bescherming (Hendriksen, 2011).
1.4 Identiteitsontwikkeling
De identiteit begint vorm te krijgen bij kinderen van vijf jaar. Kinderen van
drie- tot zes jaar nemen de indrukken uit de omgeving bewust op. Door
oefening, en door eigen activiteiten ontwikkelen kinderen zichzelf. Als het
kind vanuit de ouders veel zelf mag doen en ondernemen, krijgt het kind
gevoel van autonomie. Dit is erg belangrijk dat het kind deze ruimte krijgt
(Hendriksen, 2011).
Het kind wil zelfstandig zijn, maar niet altijd. Op het moment dat hij/zij iets
wil, dan moet dat ook gebeuren. Het kind heeft dan ook totaal geen