Jurisprudentie Arbeidsrecht II
BIJEENKOMST 1
Abvakabo/Kinderopvang HR 8 juni 2007
Je moet duidelijk maken dat je constructief overleg wil voeren en dat je een
overeenstemming uiteindelijk wel kan zien zitten.
- Vb moet duidelijk maken waarom constructief overleg niet op voorhand
onmogelijk is
- Wat zijn de redenen om nu wel te komen (mee) onderhandelen
De Hoge Raad startte zijn overwegingen met de opmerking dat een vakbond die
een groot aantal werknemers in de branche vertegenwoordigt en
representatiever is dan andere vakbonden, in beginsel recht heeft op toelating
tot het cao-overleg. Met deze opmerking zijn hoofdregel (contractsvrijheid) en
uitzondering (toelating in geval van representativiteit) vastgelegd. Maar geldt
deze situatie ook bij toelating van een vakbond tot overleg over de aanpassing
van een reeds bestaande cao waarbij die vakbond geen partij is? Het ging in de
casus immers niet om een nieuwe cao, maar om de aanpassing van een
bestaande. De Hoge Raad formuleerde als regel dat een representatieve vakbond
in beginsel niet tot het overleg behoeft te worden toegelaten als het om een
aanpassing gaat. In beginsel, want onder omstandigheden kan de weigering tot
toelating in een situatie van aanpassing toch onrechtmatig zijn. Maar, betoogt de
Hoge Raad, eerst is in casu wel Abvakabo FNV aan zet. Deze vakbond zal
namelijk duidelijk moeten maken waarom hij in afwijking van zijn eerdere
houding wenst deel te nemen aan het overleg en waarom dit overleg, anders dan
bij de in voorafgaande jaren gevoerde onderhandelingen het geval was, kans van
slagen heeft. De partijen die overleg (willen) voeren over aanpassing van een
bestaande cao, hebben immers – aldus de Hoge Raad – zij het binnen de grenzen
van wat gelet op de betrokken belangen redelijk is, vrijheid van onderhandelen.
Daarom zijn zij niet zonder meer gehouden een vakbond die buiten het overleg
staat, ook als deze representatief is, tot dat overleg toe te laten, als zij de
gerechtvaardigde verwachting hebben dat daardoor dit overleg wegens
fundamenteel gebrek aan overeenstemming niet tot resultaat zal kunnen leiden.
We zouden dus kunnen concluderen dat een representatieve vakbond het
moeilijker heeft aan de cao-tafel aan te schuiven, als hij zelf heeft veroorzaakt
dat de andere partijen door zijn toedoen (en zonder hem) een eigen cao hebben
gesloten. De contractsvrijheid van onderhandelen is dan het krachtigst
gegarandeerd.
HR 20 december 2002, NJ 2003,153 (Bollemeijer/TPG Post)
In de literatuur is lange tijd de vraag gesteld, en niet eenduidig beantwoord, of
een art. 14-werknemer die niet expliciet heeft ingestemd met de (integrale)
toepassing van de cao waaraan zijn werkgever gebonden is, de in die cao
voorkomende ongunstige afwijkingen van wettelijke bepalingen van driekwart
dwingend recht wel moet aanvaarden. Eind december 2002 heeft de Hoge Raad
deze vraag bevestigend beantwoord.
De feiten lagen als volgt. Bollemeijer is met ingang van 1 september 1994 als
postbesteller bij PTT Post in dienst getreden tot 1 januari 1996. In het schriftelijke
arbeidscontract staat dat ‘de geldende cao alsmede de later overeen te komen
wijzigingen daarvan’ van toepassing is. Deze cao is de zogenoemde KPN- cao. In
1993 hebben PTT Post en vakorganisaties afspraken gemaakt over toekomstige
ingrijpende reorganisaties bij het postbedrijf. Deze afspraken zijn vastgelegd in
de cao ‘Briefpost 2000’, die als zodanig bij de Arbeidsinspectie is aangemeld. Het
,tijdelijke contract van Bollemeijer is vijfmaal verlengd, eerst tot 1 februari 1996
en vervolgens tot 1 maart 1996, tot 1 maart 1997, tot 1 januari 1998 en
uiteindelijk tot 1 april 1998. Deze verlengingen lopen alle – conform Briefpost
2000 – van rechtswege af. Krachtens het voormalige art. 7:668a lid 5 BW mocht
immers bij cao van de wettelijke regeling van de eerste leden van art. 7:668a BW
worden afgeweken. In de verlengde aanstellingen van Bollemeijer komt telkens
onder meer de volgende passage voor: ‘Op dit moment heeft u een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (...). Ik heb echter besloten gebruik te
maken van de afspraken die zijn gemaakt met de vakorganisaties over het
gebruik van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in het kader van
Briefpost 2000. (...) Per (datum) zal het contract van rechtswege eindigen.’
Bollemeijer roept de nietigheid van ontslag per 1 april 1998 in, omdat zijns
inziens opzegging noodzakelijk was. Hij bestrijdt dat de desbetreffende, ten
opzichte van de wet ongunstige bepalingen in Briefpost 2000 op hem van
toepassing zijn, nu hij geen lid is van een vakbond/partij bij de Briefpost-cao, de
relevante cao-bepalingen niet algemeen verbindend zijn verklaard en Briefpost
2000 niet rechtstreeks in de arbeidsovereenkomst tussen werkgever en
werknemer van toepassing is verklaard. Dit standpunt strandt bij de Hoge Raad.
De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3:
‘Bij de beoordeling van de in deze onderdelen vervatte klachten moet
worden voor- opgesteld dat, nu de CAO Briefpost 2000 niet algemeen
verbindend is verklaard en [eiser] geen lid is van een van de daarbij
betrokken contracterende vakorganisaties, deze CAO niet rechtstreeks van
toepassing is op de arbeidsovereenkomst tussen PTT Post en [eiser]. De
CAO Briefpost 2000 is door partijen ook niet op de arbeidsovereenkomst
van toepassing verklaard. Dit betekent dat de in het hier toepasselijke art.
7:668 lid 5 (oud) BW voorziene mogelijkheid van afwijking bij CAO van
(onder meer) art. 7:668 lid 3 (oud), inhoudende dat indien een voor
bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst is voortgezet, voor haar
beëindiging voorafgaande opzegging nodig is, niet kan worden gegrond op
rechtstreekse toepasselijkheid van de desbetreffende bepaling in deze
CAO, die behelst dat in geval van verlenging van de arbeidsovereenkomst
voor bepaalde tijd voor beëindiging geen voorafgaande opzegging is
vereist (vgl. hetgeen hiervoor in 3.1 onder (v) is overwogen). Dit neemt
evenwel niet weg dat, nu bij de verlengingen van de arbeidsovereenkomst
telkens door partijen uitdrukkelijk is overeengekomen dat de voor bepaalde
tijd verlengde overeenkomst van rechtswege zou eindigen, en daarbij is
verwezen naar “de afspraken die zijn gemaakt met de vakorganisaties over
het gebruik van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in het kader
van Briefpost 2000”, de afwijking van art. 7:668 lid 3 (oud) als geldig moet
worden aangemerkt. Het gaat hier om een geval dat afwijking van een
bepaling van dwingend recht (slechts) bij CAO mogelijk is, terwijl een CAO
die niet rechtstreeks van toepassing is, een zodanige afwijking inhoudt.
Aangenomen moet dan worden dat in de bescherming van de werknemer,
die is beoogd met het dwingendrechtelijke karakter van de desbetreffende
wetsbepaling, is voorzien doordat de vakorganisaties bij de totstandkoming
van de CAO betrokken zijn geweest. Dit brengt mee dat partijen in hun
(individuele) arbeidsovereenkomst een afwijking van de dwingende
wetsbepaling kunnen opnemen, mits deze afwijking overeenkomt met
hetgeen is neergelegd in een CAO, ook ingeval deze CAO niet rechtstreeks
van toepassing is.’
, De relevante bepalingen uit de Briefpost-cao waren dus wel degelijk ook op
Bollemeijer van toepassing, ook al was de betreffende cao niet rechtstreeks van
toepassing op zijn arbeidsovereenkomst ex art. 9/12/13 Wet CAO, noch (door
middel van een incorporatiebeding) rechtstreeks tussen partijen van toepassing
verklaard. Van doorslaggevend belang acht de Hoge Raad dat in de bescherming
van de werknemers was voorzien doordat de vakorganisaties bij de
totstandkoming van de cao betrokken waren geweest.
Daarmee sluit de Hoge Raad naadloos aan bij de gedachte van de wetgever
achter de introductie van driekwart dwingend recht in 1953 (en later ook in 1999)
in het BW. De gedachte van de wetgever was dat de belangen van de
werknemers voldoende zouden zijn gewaarborgd wanneer een van de
werkgevers onafhankelijk collectief (vakbond) afspraken maakt die eventueel in
ongunstige zin afwijken van de wettelijke tekst en dus in het nadeel van de
werknemer zijn.92 Op deze wijze kon met andere woorden een evenwichtige
vorm van tweezijdige zelfregulering tot stand komen, die een alternatief kon
vormen voor de wettelijke regeling en kon aan het veld de nodige flexibiliteit
worden geboden.
HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427 (DSM-Chemie/Fox)
De Hoge Raad overwoog in de zaak DSM/FOX – waarin het ging om de uitleg van
een bepaling in een collectieve pensioenregeling – dat beide uitlegmethoden als
grondslag kennen dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van
beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval
gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid
meebrengen. Bij de uitleg volgens de cao-norm staan in beginsel de objectieve
maatstaven centraal. Daarbij dient men echter wel te bedenken dat de cao-norm
er in de eerste plaats toe strekt te voorkomen dat derden, die de partijbedoeling
ten aanzien van de uitleg van een bepaling niet (konden) kennen, deze krijgen
tegengeworpen. Werkt de partijbedoeling echter niet in het nadeel, maar juist in
het voordeel van deze derden, dan mag daar wel betekenis aan worden
toegekend en bestaat er ruimte voor toepassing van het Haviltex-criterium.
HR 25 november
2016, ECLI:NL:HR:2016:2687, NJ 2017/114 (FNV/Condor)
Gezien die feiten en omstandigheden had het hof volgens de Hoge Raad miskend
dat bij de uitleg van het sociaal plan mede betekenis toekwam aan de voor
derden niet kenbare bedoelingen van de opstellers van het sociaal plan alsook
aan de eerdere, niet openbare, concepten van het sociaal plan en het positief
advies van de ondernemingsraad bij het reorganisatieplan. In het licht van de
bestaansgrond van de cao-norm was de toepassing daarvan in het onderhavige
geval volgens de Hoge Raad namelijk niet gerechtvaardigd. In dit verband
speelde overigens een rol dat de werknemers de enige ‘derden’ waren bij de
totstandkoming van het sociaal plan. Omdat Condor in casu geen derde was, kon
zij zich niet op de bescherming van de cao-norm beroepen.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:678; NJ 2022/128 m.nt. E. Verhulp (lees
de noot)
Uit bovenstaand overzicht blijkt dat de rechtspraak van de Hoge Raad over de
cao-norm een rijke historie en een wisselend karakter heeft. Mocht na het