Mediapsychologie
Peters, Heuvelman en Fennis
Deel 1 Mediapsychologie: een inleiding
Hoofdstuk 1 Wat is mediapsychologie?
De psychologie biedt een platform voor ons als onderzoekers die geïnteresseerd zijn in de
effecten van externe stimuli op het denken en handelen, en in de manier waarop mensen
omgaan met de aanbieders van de stimuli, de media.
1.1 Psychologie
De psychologie bestudeert het gedrag dat mensen vertonen in een bepaalde sociale
omgeving en in een bepaalde context. Hiertoe behoren activiteiten:
● Die met het blote oog waarneembaar zijn: lopen, fietsen, huilen of lachen, winkelen,
appen of tv-kijken.
● Gedrag dat niet direct waarneembaar is: denken, leren, zien of horen. Maar ook:
geheugen, gevoelens en stemmingen
○ → Deze niet waarneembare aspecten moeten op een andere manier
observeerbaar gemaakt worden (mensen daarover te laten vertellen, of hen
vragenlijsten te laten invullen, of door apparatuur de activiteit van het
zenuwstelsel te laten meten).
Basisvakken binnen de psychologie:
● De psychologie kent een basisvak, de psychologische functieleer, waarin we
onder meer onderzoek doen en theorieën toetsen over het menselijke geheugen;
● De ontwikkelingsleer: beschrijft de levensloop van mensen in fasen van
jonggeborene tot oudere;
● de persoonlijkheidsleer of differentiële psychologie: onderzoekt verschillen in
kenmerken tussen mensen;
● de sociale psychologie: onderzoekt de invloed van de sociale context op
individuen, bijvoorbeeld de invloed van groepen, zoals familie, vrienden, collega’s of
de gehele samenleving.
Toepassingsvakken/-gebieden:
● Klinische psychologie: studie naar de beïnvloeding van gedrag dat ‘ongewenst’ is.
Het gaat daarbij om de behandeling van mensen met psychische problemen met een
of meerdere vormen van therapie.
● Onderwijspsychologie: onderzoek naar mensen in leersituaties.
● Arbeids- en organisatiepsychologie: onderzoek naar de relaties tussen mensen in
een werkverband.
● Consumentenpsychologie: onderzoek naar de relaties tussen mensen en
producten en diensten.
● Mediapsychologie
1
,1.2 Mediapsychologie: oorsprong en ontwikkeling
In de loop van de jaren zestig werd televisie het belangrijkste massamedium. Dit gaf
aanleiding tot discussie over de schadelijke effecten:
● Geweldsbeelden op televisie → Aangetoond uit onderzoek dat kinderen door
gedragsimitatie geweld kunnen aanleren. Ook steeds meer interesse gekomen voor
de mogelijke schadelijke effecten van gewelddadige video- en computerspellen.
● Nieuws → Bij het onderzoek naar nieuws gaat het vooral om de vraag of een
medium als televisie de kijkers wel juist informeert over wat er in de wereld gebeurt.
● Soapseries → Onderzoek naar de effecten van soapseries op de interpretatie door
kijkers van de verhaallijnen en het gedrag van spelers.
De opkomst van nieuwe media heeft gezorgd voor meer mediapsychologisch onderzoek
naar nieuwe media. Onderzoekers bestuderen niet alleen de effecten van de vormgeving en
inhoud van de interfaces, maar ook hoe mensen met media omgaan.
1.3 Mediapsychologie: domeinafbakening
De traditionele communicatiewetenschap kent een sociologische oriëntatie: effecten van
media worden onderzocht met betrekking tot het publiek of de samenleving in het algemeen.
● Sociologisch karakter, maar evolueert steeds vaker naar een multidisciplinaire
wetenschap waarin, afhankelijk van het onderwerp, elementen uit sociologische,
psychologische, politicologische en taalkundige theorieën worden gebruikt.
● Het experiment als methode is geen gemeengoed. Methoden als surveyonderzoek
en inhoudsanalyse zijn gangbaarder.
De mediapsychologie richt zich echter op effecten op individuen.
● De ontvanger in het communicatieproces staat centraal: Media worden onderzocht
vanuit gebruikersperspectief
● Gaat uit van psychologische theorieën over waarneming geheugen, emotie en
dergelijke (vanuit de psychologische functieleer) en over externe invloeden op
individuen (vanuit de sociale psychologie).
● Mediapsychologisch onderzoek dient zich vooral van het experiment als methode om
effecten op het spoor te komen.
Hoofdstuk 2 De psychologische benadering van media-effecten
In dit hoofdstuk zullen we ons richten op de methoden en technieken die je als
mediapsychologen kunt hanteren om inzicht in de werking van media te krijgen.
Het psychologisch perspectief heeft als uitgangspunt dat het individu als basis dient voor het
denken: media-effecten zijn allereerst bij mensen waarneembaar, pas daarna bij sociale
systemen.
→ Het belangrijkste object van onderzoek binnen de mediapsychologie is dus het individu
en zijn relatie met media en mediainhouden.
→ Soms richten de (sociologische) communicatiewetenschap (richten zich op de vorming
van de publieke opinie in de openbare sfeer) en de mediapsychologie (het effect van
bepaalde media-inhoud op de totstandkoming van individuele opvattingen en attitudes) zich
op hetzelfde onderwerp, maar dan doen ze dat elk vanuit hun eigen oriëntatie.
2
,We richten ons bij de mediapsychologie dus op het systematisch meten van de effecten van
media op hoe mensen denken (cognities), wat ze voelen (emoties) en wat ze doen
(gedragingen).
2.1 Wetenschappelijk perspectief
Wetenschappelijk perspectief binnen de mediapsychologie impliceert: het beschrijven,
voorspellen en verklaren van het omgaan van mensen met media.
→ Dit gebeurt met een set formele regels, dit betekent: de belangrijkste consequentie is dat
wetenschappers systematisch en niet anekdotisch naar de werkelijkheid kijken en
verschijnselen proberen te meten.
Correlatie
Als je in de mediapsychologie op zoek gaat naar relaties tussen variabelen, is het van
belang twee soorten verbanden te onderscheiden: correlatieve verbanden en causale
verbanden.
Correlatieve variabele/verbanden = Als twee variabelen gecorreleerd zijn, betekent dit dat
een verandering in de ene variabele gepaard gaat met een verandering in de andere
variabele.
- Positieve correlatie = Variabele 1 stijgt = variabele 2 stijgt / Variabele 1 daalt =
variabele 2 daalt
- Negatieve correlatie = Variabele 1 stijgt = variabele 2 daalt / Variabele 1 daalt =
variabele 2 stijgt
→ De sterkte van een correlatie kan worden uitgedrukt in een getal, een coëfficiënt
(Pearsons product-momentcorrelatiecoëfficiënt). Dit varieert dan tussen:
- -1 = perfecte negatieve correlatie
- +1 = perfecte positieve correlatie
- 0 = geen correlatie
- Hoe verder de correlatiecoëfficiënt van 0 afwijkt (zowel positief als negatief), hoe
sterker de correlatie is.
Correlaties zijn belangrijk als we een verschijnsel willen voorspellen op basis van andere
verschijnselen.
Causaal verband
Hoewel correlatie een noodzakelijk voorwaarde is om te kunnen spreken over een causaal
verband, is het geen voldoende voorwaarde. De correlatie is symmetrisch en impliceert
geen causale richting.
Het bestaan van een correlatie garandeert zeker niet dat er sprake is van causaliteit (dus
dat een verandering in de ene variabele leidt tot een verandering in de andere). Het is
mogelijk dat een derde, verstorende variabele (confounding variable) verantwoordelijk is
voor de correlatie.
Trait hostility = Er zijn verschillen in de mate van persoonsgebonden vijandigheid.
3
, Wanneer er een storende variabele (bijvoorbeeld trait hostility) is bij een gestelde correlatie
moet het beschouwd worden als een schijncorrelatie (Spurious correlation).
Er is sprake van causaliteit als er tussen twee variabelen A en B een correlatie bestaat én
als de ene variabele (A) van invloed is op de andere (B) maar niet omgekeerd. A heeft dan
een effect op B en geldt als een oorzaak van B (verklaren van B door A). We spreken van
een causaal verband als aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
1. Een verandering in A gaat systematisch samen met een verandering in B. Dit is een
voorwaarde voor zowel correlatieve als causale verbanden.
2. De oorzaak (A) moet in tijd voorafgaan aan het gevolg (B). Dit is geen voorwaarde
voor correlatieve verbanden.
3. Er mogen geen alternatieve verklaringen bestaan voor de relatie tussen A en B. De
verandering in B mag niet worden veroorzaakt door een andere variabele dan A.
Denk aan het probleem van verstorende variabelen.
→ Veel aandacht besteden aan deze drie voorwaarden om de omgang van mensen met
media te kunnen verklaren.
2.2 Variabelen
Een variabele is een verschijnsel, een fenomeen. Het verschijnsel moet voldoen aan één
belangrijke kwalificatie: het moet kunnen variëren.
We richten ons in de mediapsychologie op het systematisch meten van de effecten van
media op hoe mensen denken (cognities), wat ze voelen (emoties, affecties) en wat ze doen
(gedragingen). Elk van deze drie verschijnselen (cognities, emoties en gedragingen) kunnen
we beschouwen als variabelen, want elk kan variëren (bijv. variëren van heftig tot zeer mild).
Afhankelijke variabelen
Deze driedeling (cognities, emoties en gedragingen) zijn de drie belangrijkste klassen van
afhankelijke variabelen of responsen benoemd waarop media van invloed kunnen zijn. Zij
worden afhankelijk genoemd omdat hun hoedanigheid afhangt van (het gevolg is van) de
invloed van andere factoren (onafhankelijke variabelen).
Cognitieve responsen zijn opvattingen, meningen, gedachten, attitudes, voorkeuren en
intenties over datgene wat mensen zien en horen in de media.
Emotionele of affectieve responsen zijn gevoelens en emoties die ontstaan naar
aanleiding van mediagebruik. Een specifiek type responsen dat soms tot de affectieve
responsen wordt gerekend en soms een aparte klasse vormt, zijn de fysiologische
responsen. = Fysieke reacties van mensen in antwoord op blootstelling aan
mediaboodschappen. De eenvoudigste daarvan is lichamelijke opwinding of arousal.
Affectieve responsen kunnen positief of negatief zijn, net als de intensiteit die kan variëren
(meer of minder intense emoties).
Gedragsmatige responsen omvatten alle vormen van gedrag die kunnen voortkomen uit
mediagebruik.
4