WeFi Hoorcolleges 2024
Inhoudsopgave
Week 5:.......................................................................................................................... 7
Week 6:.......................................................................................................................... 8
Week 1:
Filosofie is een reflectie over vrijwel alles. Filosofen reflecteren door middel van concepten.
Historisch gezien bestuderen filosofen eigenlijk alles, maar in de tijd is dat teruggebracht naar
het analyseren van concepten. Immanuel Kant bracht de filosofie terug op vier vragen: wat
kan je weten? Wat moet je doen? Wat mag je hopen? Wat is de mens? Wetenschapsfilosofie
is een subdiscipline van de filosofie. Die filosofen kijken fundamentele aannamen van de
filosofie (ontologie), of ze kijken naar hoe je kennis verwerft (epistemologie), of de praktijk,
of de geschiedenis of de maatschappelijke rol van vakgebieden en hun relevantie.
Wetenschapsfilosofie kent twee perspectieven: normatief (gaat over het rechtvaardigen van
kennis) en/of descriptief (wat doen wetenschappers feitelijk?). Wanneer je louter descriptief
zou zijn dan ben je eerder een wetenschapsocioloog. Het gaat in de wetenschapsfilosofie over
heel veel dingen. Daarbij is het onderscheid tussen geesteswetenschappen,
natuurwetenschappen en sociale wetenschappen van belang. De verschillen in het begrip
‘wetenschap’ kan tevens van belang zijn, omdat er een standaardbeeld van wetenschap is dat
niet altijd overeenkomt met de geesteswetenschappen. Het standaardbeeld is dat wetenschap
zich vat in wiskundige formules. Wetenschap probeert de werkelijkheid waar te nemen door
middel van empirisch onderzoek, dat methodisch gebeurt. Het is opzoek naar wetmatigheden
en maakt dus gebruik van wiskunde.
De wetenschappelijke revolutie vond plaats in de 17e eeuw. Het maakte een contrast
met de aristotelische wetenschap. Aristoteles stelde dat er drie vormen van kennis waren:
theoretisch, praktisch en poëtisch (kennis om iets mee te maken). Praktische kennis,
politicologie bijvoorbeeld, wordt tegenwoordig in het Engelse begrip ook niet echt
beschouwd als wetenschap. Kennis is volgens Aristoteles een deductief systeem. Je leidt dan
kennis af van waarnemingen. Als je wetenschap bedrijft dan ben je opzoek naar oorzaken.
Dar zijn er vier van: materiële oorzaak, vormoorzaak, doeloorzaak en de bewerkingsoorzaak.
Dit is een teleologische manier van denken. Aristoteles redeneert erg vanuit het inherente doel
van dingen. Tegenwoordig gaat men eerder uit van de bewerkingsoorzaak, de ontologie. De
wetenschappelijke revolutie transformeerde met het idee dat de wereld het centrum van het
universum is. Voortaan denkt men dat de zon het centrum is; heliocentrisch. Het idee dat de
wetenschap gebruikt kan worden om voorspellingen mee te doen, heet instrumentalisme. In
de wetenschappelijke revolutie zou je twee stromingen kunnen beschouwen:
wiskundige/mechanistische manier en de empirische/waarneembare manier. Descartes en
Galilei waren aanhanger van de wiskundige manier van het ontdekken van de werkelijkheid.
Kennis zou gebaseerd moeten zijn heldere ideeën, wiskundige formules. Bacon en Boyle
stonden daar tegenover, dus vóór de empirische manier van denken. Deze twee manieren
kwamen samen in het denken van Newton. Zijn natuurkunde is opgezet als de wiskunde.
Bij de wetenschappelijkheid van geschiedenis kun je ook vragen stellen. Is het
bijvoorbeeld een wetenschap, moet het dat überhaupt zijn, moet het wetenschappelijker
worden, is het relevant voor geschiedenis om wetenschappelijk te zijn. De antwoorden hangen
af van het beeld dat men heeft van de wetenschap, de filosofische opvattingen die men heeft,
de opvatting die men heeft over de beoefening van geschiedenis en hangt ook af van de
opvatting over de relatie tussen heden en verleden. Het debat over de wetenschappelijkheid
van de geschiedenis is afkomstig uit de 19e eeuw. Geschiedenis werd daarvoor niet als
, wetenschap beschouwd. Na 1800 werd gedacht dat het verleden heel anders was dan het
heden. Dan krijg je te maken met de romantiek, welke verlangt naar het verleden. Ook was
het historisme in opkomst, welke stelde dat geschiedenis gezien moest worden als een
empirische wetenschap. Ook de opkomst van het positivisme maakte een verschil:
geschiedenis moest opzoek gaan naar wetmatigheden. In de 19e eeuw ontstaat een spanning
tussen twee idealen: sommigen wilde geschiedenis zonder speculatie gaan omschrijven,
anderen hingen het idee van Bildung aan. Daarmee wordt bedoeld dat de studie van
geschiedenis ook ergens toe moet leiden. Je geeft dan een waardeoordeel over kennis. Iemand
die zich daar ook mee bezig hield was Nietzsche. Hij verwierp 19e-eeuwse idealen, objectieve
historische kennis en Bildung. Bildung is problematisch omdat dan vooraf geformuleerd
wordt wat de waarde is van kennis. Als de geschiedenis een wetenschap zou zijn, dan zou dat
schadelijk zijn voor het leven. Drie kenbegrippen in zijn tekst zijn: onhistorisch (een dier in
de weide dat anders is dan de mens, omdat het geen verleden heeft en dus leeft in het nu. Door
te leven in het nu heb je geen last van het verleden), historisch (de mens kan het verleden wel
herinneren, maar soms is het verleden onverdraaglijk wat het leven kan schade) en
bovenhistorisch (je hebt wijsheid over de geschiedenis en kan daarmee een voorspelling
maken). Je kunt je verhouden op drie manier tegenover de geschiedenis: monumentaal (je
zoekt in het verleden naar voorbeelden voor het handelen voor het leven van nu) antiquarisch
(een beperkte manier van zoeken naar verleden van je eigen gebeid) en kritisch (als je lijdt
onder het heden, dan kijk je waar het fout ging in het verleden). Wat doet geschiedenis voor
het leven, is de vraag die Nietzsche stelt.
Week 2:
De wetenschappelijke revolutie was aanleiding voor filosofen om na te denken over kennis.
Vanaf de 17e eeuw werd de epistemologie, de filosofie die nadenkt over kennis, als belangrijk
beschouwd. Het stelt de vraag: wat is kennis? Kennis beschouwen we als een
gerechtvaardigde ware overtuiging. Het stelt de vraag hoe we kennis kunnen verwerven.
Verder stelt het de vraag over de rechtvaardiging van kennis, klopt het?
Hume vindt dat we kennis moeten baseren op waarneming. Feiten bestaan uit
uitspraken en daar zijn er twee van: analytische (relaties van ideeën) en synthetische (zaken
van feiten). Hij maakt ook nog een onderscheid over de waarheid van uitspraken. Je kunt
voordat de uitspraak is gedaan, analytisch, aannemen voor waar (a priori). Maar ook
aannemen dat uitspraken waar zijn nadat ze gedaan zijn, synthetisch (a posteriori). Dit levert
tot sceptische twijfel over het fundament van de nieuwe natuurwetenschappen. Kun je wel
zeggen dat iets universeel is (inductie)? Je concludeert dat iets algemeen waar is, op basis van
een heleboel waarnemingen. Kun je dat rechtvaardigen? Een ander probleem is het spreken
over oorzaken en gevolgen, causaliteit. Dit valt ook niet empirisch te rechtvaardigen.
Kant claimt oplossingen te hebben op deze problemen. Hij noemt zijn filosofie
transcendentaal. Er wordt gezocht naar de voorwaarden waaronder onze kennis van de wereld
mogelijk is. Kennis kan niet gebaseerd zijn op waarneming, want die leveren problemen op
volgens Hume. Kant stelt dat je ook iets over de wereld kunt zeggen zonder het te observeren,
a priori. 3 + 4 = 7; het is abstract wiskundig waar, maar in de wereld is het ook waar. Hoe kan
dit? Volgens kant moet je onderscheid maken tussen dingen op zichzelf en de wereld zover
wij die kennen. Empiristen vinden dit twijfelachtig. De wereld zoals wij die kennen,
fenomenale wereld, kennen we door middel van het opplakken van labels. We kennen de
wereld door middel van ruimte en tijd; dat zijn aanschouwingsvormen. Ook kennen we de
wereld door middel van categorieën, abstracte ideeën die we op de wereld plakken (eenvoud
en meervoud, oorzaak en gevolg). Onze kennis komt voort uit de aanschouwingsvormen en
categorieën waarmee we de wereld maken. Deze structuur van het kenvermogen is universeel
en niet individueel.