Hoofdstuk 1 – Seksuologie, een inleidend overzicht
1.1 De bredere context van dit boek: seksuologische denkkaders
In grote lijnen wordt er in de seksuologie gebruik gemaakt van drie belangrijke denkkaders
- Essentialisme: Gaat er vanuit dat menselijk seksueel gedrag vorm krijgt volgens een
universeel basispatroon dat evolutionair bepaald en tamelijk stabiel is en dat slechts in
geringe mate onderhevig is aan sociale verandering. Er is dus veel aandacht voor de
evolutionaire achtergrond en de klemtoon ligt sterk op biologische factoren.
- Sociaal-constructionisme: Gaat er van uit dat seksueel gedrag primair wordt beïnvloed door
sociale, culturele, historische en of economische factoren. Die dingen bepalen wat we als
(normaal) seksueel gedrag zien en wat de betekenis ervan is.
- Bio-psychosociale benadering: Deze probeert zowel biologische psychologische en sociale
factoren te integreren in een visie die recht doet aan de meervoudige gedetermineerdheid van
seksueel gedrag. Dit is tegenwoordig de benadering die de meeste beroepsbeoefenaars
gebruiken.
Daarnaast is er nog een andere belangrijke karakteristiek van seksuologie die dwars door alle kaders
heen loopt. Veel theorieën beschouwen seksualiteit als een risicovolle of gevaarlijke kracht/drijfveer
die moet worden gecontroleerd. Zo niet dan gaat het slecht met de mens en de beschaving. Er zijn
veel minder theorieën die seksualiteit als positieve kracht zien. Wel zijn er theorieën die zowel de
positieve als negatieve kant er van belichten. Eén daarvan is die van Harden: de sekspositieve
benadering. Hierin werd omschreven wat de positieve mogelijkheden van seksualiteit gedurende de
levensloop zijn en de daarmee wel gepaarde risico’s en gevaren. Om op zo’n optimaal mogelijke wijze
het seksueel welbevinden van burgers te bevorderen. Deze visie wordt door veel seksuologen
gedeeld.
,Hoofdstuk 3 – De biologie van seksualiteit
1.1 De seksuele respons
Heteroseksuele activiteit tussen geslachtsrijpe partners is een voorwaarde voor overleving en evolutie
van onze soort (voorplanting en vruchtbaarheid). Tegelijkertijd is er veel seks die niet met
voortplanting te maken heeft, wat vroeger als stoornis of afwijkend werd gezien. Tegenwoordig wordt
gesproken van seksuele diversiteit, en is er erkenning voor het feit dat seksueel genot bijdragen aan
de kwaliteit van leven.
Het EPOR-model (Excitation, Plateau, Orgasm, Resolution) van Masters en Johnson is
gestructureerde biologische analyse. Zij introduceerden ook de term
“seksuele respons” om het geheel van fysiologische veranderingen
die tijdens seks voorkomen, samen te vatten.
Andere modellen van de seksuele respons zijn geïnspireerd door
de gedragswetenschappen, psychologie en neurowetenschappen.
Grote voordeel van modellen voor de wetenschappelijk benadering
van seks is dat ze lichamelijke en/of psychologische veranderingen
die als gevolg van seksuele stimulatie optreden, proberen te
beschrijven onafhankelijk van de fertiliteitsstatus, seksuele voorkeur
en seksuele handeling.
Deze modellen laten dus toe dat gegevens van verschillende
(groepen) mensen op zinvolle wijze met elkaar worden vergeleken.
Seksuele functie en disfunctie hebben dan betrekking op de
seksuele respons zelf, seksuele voorkeur en parafilie op hoe de
seksuele respons wordt getriggerd.
1.2 Anatomie van genitaliën en bekkenbodem
Genitaliën (geslachtsdelen) is een verzamelnaam voor de set
buizen en klieren die essentieel onderdeel van onze seksuele
gereedschapskist vormen. Primaire geslachtsklieren zijn de
geslachtscel-producerende gonaden (teelbal of eierstok) en
secundaire geslachtsklieren de rest. De anatomische scheiding
tussen de in- en uitwendige genitaliën is het diaphragma pelvis, de
diepste laag van de bekkenbodem. Deze spierlaag vormt ook de begrenzing tussen twee anatomische
regio’s, namelijk het kleine bekken en het perineum.
De embryologische geslachtelijke ontwikkeling
In de vijfde week van de zwangerschap zien de genitaliën van vrouwelijke en mannelijke embryo’s nog
hetzelfde uit, zij ontwikkelen uit vier structuren die symmetrisch aan weerszijden van de wervelkolom
zijn gelegen:
1. Gonadale plooi: ontstaat aan de rugzijde van het embryo, aan de voorrand van de oernier
(mesonephros). Uit de gonadale plooien ontstaan testes en ovaria
2. Genitale buizen, bestaande uit de ductus paramesonephricus (buis van Müller) en een ductus
mesonephricus (buis van Wolff). Deze buizen bevinden zich in de oernier. Uit de genitale
buizen ontstaat het grootste deel van de inwendige genitaliën
3. Sinus urogentialis: een ruimte onderin het embryo. Hieruit ontstaan urethra, prostaat en het
oppervlakkige deel van de vagina
4. Weefsel rondom de cloaca: dit weefsel bevindt zich aan de oppervlakte van het embryo bij de
“uitgang” aan de onderkant. Hieruit ontstaan de uitwendige genitaliën.
,Seksuele differentiatie begint in week 7 bij de gonadale plooi tot testes en ovarium. Genen in de
kortste arm van het Y-chromosoom (seks determining region, SRY) zorgen voor mannelijke
differentiatie. SRY bevat niet de enige genen die testisdifferentiatie bepalen, het is wel de beginnende
schakel. Tussen de7e-16e week ontwikkelen de testes zich sneller dan de ovaria. De nog onrijpe
sertolicellen in de foetale testes maken antimüllerhormoon (AMH) dat aanzet tot regressie van de
buizen van müller. Vanaf 8 weken beginnen de leydigcellen in de testes met de productie van
testosteron, onder invloed van gonadotrofine uit de placenta (humaan choriongonadotrofine, HCG).
Testosteron is het actieve hormoon voor differentiatie en groei van de buizen van Wolff, waaruit de
zaadleiders, bijballen, zaadblaasjes en spuitbuisjes ontstaan. Bij de afwezigheid van testosteron
(vrouwelijke foetus) gaan de buizen van Wolff in regressie en bij afwezigheid van AMH wordt de
ontwikkeling van de buizen van Müller niet geremd. Hieruit ontstaan baarmoeder, eileiders en diepe
deel vagina. Het oppervlakkige deel vagina en urethra ondergaan een separate ontwikkeling,
waardoor het mogelijk is dat het oppervlakkige deel van de vagina wel is aangelegd maar het diepe
dele (soms ook baarmoeder) ontbreekt. Wanneer een congenitale afwijking van de buis van Müller
wordt vastgesteld, met altijd nader onderzoek worden gedaan naar eventuele congenitale afwijkingen
in de aanleg van de nieren en urinewegen, omdat deze initieel uit dezelfde embryonale structuur
(oernier) ontstaan en zich in dezelfde periode van de embryonale ontwikkeling van de vrouwelijke
foetus (6e-8e week) ontwikkelen. Bij beide geslachten blijven er rudimenten van de buizen van Müller
en Wolff bestaan. Ee uitwendige genitaliën beginnen vanaf week 9 seksueel te differentiëren en is
testosteronafhankelijk. De testes worden in deze fase aangestuurd door de gonadotrofinen LH en
FSH (hypofyse). Aanvankelijk bestaan er rondom de cloaca een tuberculum genitale, een genitale
plooi en genitale zwellingen. Deze differentiëren tot respectievelijk de glans, de urethrale plooien (die
de urethrale groeve omgeven) en scrotum of buitenste schaamlippen. Voor de differentiatie van de
mannelijke uitwendige genitaliën, maar ook de mannelijke sinus urogenitalis (waaruit onder andere de
urethra en de prostaat ontstaan), is testosteron nodig, in het bijzonder de potente metaboliet
dihydrotestosteron (DHT). Voor de differentiatie van vrouwelijke uitwendige genitaliën zijn geen
hormonen nodig. De testes zullen door de lagere temperatuur indalen in het scrotum. Vroeg in de
foetale ontwikkeling is de gonade via een bindweefselstreng (het tubernaculum testis) verbonden met
de voorste buikwand. Hierdoor bevindt zich in de buik al een
nauw kanaal, het lieskanaal. Vervolgens stulpt de voorste
buikwand uit (dit is de aanzet tot het scrotum of de buitenste
schaamlip) en verdikt en verkort de bindweefselstreng zich
waarmee de gonade aan de buikwand is verbonden.
Tegelijkertijd groeit de foetus waardoor de testis relatief trager
komt te liggen. Het resultaat van al deze processen is dat de
gonade indaalt. Dit proces is sterk afhankelijk van testiculaire
functie (productie van androgenen maar ook van insulin-like
factor 3) en zo komt het dat rond week 25 de testis de
buikwand bereikt en het ovarium zich in het bekken nestelt.
De testis wurmt zich vervolgens door het lieskanaal heen en
komt in het scrotum, samen met de structuren die al met de
testis verbonden zijn: epididymis, ductus deferens, testiculaire
bloedvaten, lymfevaten en zenuwen. Een testis die in het
lieskanaal blijft steken is gevoelig voor zowel subfertiliteit als
nieuwvorming.
,