Werkgroepaantekeningen
2018/2019
Strafrecht 3 RGBSR00010
Rijksuniversiteit Groningen
SAMENVATTING
Dit document bevat de uitwerkingen van de werkgroep opdrachten voor
het vak Strafrecht 3 aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Tevens bevat
het de aantekeningen en aanvullingen zoals aangegeven door de
docent tijdens het volgen van de werkgroep(en). Tot slot bevat het
document een uitwerking van het tentamen 1e kans 2018 jl.
,Inhoudsopgave
WERKGROEP 1: VOORONDERZOEK, VERDENKING, VERDACHTE, VERHOOR EN
VRIJHEIDSBENEMING 3
Aantekeningen 3
Opdrachten 4
Algemene vragen 4
Arresten 8
Hollende kleurling 8
Rennende reputatie 9
Weigerachtige zwartrijder 10
Oefenvragen 11
Casus 1 11
Casus 2 13
WERKGROEP 2: VOORARREST 15
Aantekeningen 15
Algemene vragen 16
Arresten 21
Brogan tegen het Verenigd Koninkrijk 21
Belang van het onderzoek 22
Buzadji tegen Moldavië 22
Oefenvragen 23
Casus 1 23
Casus 2 24
Casus 3 26
Casus 4 27
Casus 5 28
WERKGROEP 3: DAGVAARDING EN TENLASTELEGGING; PROCESSTUKKEN 29
Aantekeningen 29
Algemene vragen 32
Arresten 36
Dev Sol 36
Amsterdams Experiment I 37
Rotterdamse Hennepkweker 39
Oefenvragen 39
Casus 1 39
Casus 2 41
Casus 3 42
WERKGROEP 4: BEWIJS 44
Aantekeningen 44
1
,Algemene vragen 47
Arresten 51
Al-Khawaja en Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk 51
Niet om een leugentje verlegen 52
A.C.A.B. 52
Oefenvragen 53
Casus 1 53
Casus 2 57
Casus 3 59
WERKGROEP 5: SANCTIONERING VAN ONREGELMATIGHEDEN IN HET STRAFPROCES 61
Aantekeningen 61
Algemene vragen 62
Arresten 65
Loze hashpijp 65
Criteria toepassing bewijsuitsluiting 67
Rechtsbijstand en mededelingsplicht 67
Twee pistolen 68
Oefenvragen 69
Casus 1 69
Casus 2 (vervolg casus 3 week 4) 71
Casus 3 73
6: HET VONNIS; BIJZONDERE MOTIVERINGSKWESTIES 74
Aantekeningen 74
Algemene vragen 75
Arresten 78
Onderbouwd standpunt en responsieplicht 78
Jagen 79
Straatroof of geintje (onverzekerd rijden?) 79
Oefenvragen 80
Casus 1 80
Casus 2 (vervolg casus 2 week 4) 82
7: OEFENTENTAMENS 86
Aantekeningen / algemene tentamen tips 86
e
1 kans 2018 86
Casus ’Witwassen’ 86
Casus ‘Smokey Bandit’ 92
Tweede kans 2018 (hertentamen) 97
Casus ‘Koningsdag’ 97
Casus ‘De Chinees’ 102
2
,Werkgroep 1: Vooronderzoek, verdenking, verdachte, verhoor en
vrijheidsbeneming
Literatuur:
Keulen/Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, hoofdstukken 7 en 9 en hoofdstuk 10 par. 10.1 en 10.2
Jurisprudentie:
Hollende kleurling (Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1978/601)
Rennende reputatie (HR 5 juni 1990, NJ 1991/11)
Weigerachtige zwartrijder (HR 17 december 2002, NJ 2003/178)
Aantekeningen
Het moet gaan om een verdachte (art. 27 Sv). Er moet een redelijk vermoeden van
schuld zijn. Vaak kun je ook zien dat er opbouwende feiten zijn (zoals bekende van
de politie & er is net een strafbaar feit gepleegd). Een getuigenverklaring of
signalementen van een mogelijke verdachte maakt het al snel duidelijk in de casus
dat er inderdaad sprake is van een verdachte.
De algemene opsporingsbevoegdheid mogen kleine inbreuken op grondrechten
opleveren, zoals inbreuk op privacy bij het in de gaten houden van iemand. Wanneer
de inbreuk op de grondwet groter wordt, hoe eerder het in de wet moet staan en hoe
groter de waarborg moet zijn. Hoe groter de inbreuk wordt, hoe hoger de autoriteit
moet zijn die een bevoegdheid voor die inbreuk verleent.
Het is niet verplicht mee te werken aan een staandehouding. Echter:
1. Wederspannigheid ligt op de loer.
2. Wet op de identificatieplicht. Dit is een andere bevoegdheid en de politie mag op
grond van art. 8 politiewet vragen om identificatie. Dus je moet altijd identificeren.
Staandehouden gaat verder.
Aanhouding:
• Op heterdaad: art.53 Sv
1) Op heterdaad:
§ Op heterdaad: art. 128 Sv ‘’Ontdekking op heeter daad heeft plaats,
wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of
terstond nadat het begaan is.’’ Als je de dader niet meer ziet: dan is
het eigenlijk buiten heterdaad
2) Strafbaar feit
3) Er moet sprake zijn van een verdachte (art. 27 Sv). Er moet altijd een
redelijk vermoeden van schuld zijn.
4) Spoedige voorgeleiding moet je toetsen. Maar het is geen harde
vereiste waar je van te voren aan moet toetsen.
• Buiten heterdaad: art.54 Sv
1) Verdachte: art. 27 Sv
§ Redelijk vermoeden van schuld, t.a.v. de persoon, t.o.v. het
strafbare feit
§ Een getuigenverklaring kan resulteren tot een redelijk
vermoeden van schuld. Echter: alleen een getuigenverklaring
kan niet leiden tot een veroordeling!
3
, 2) Het gaat om een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten
§ In het algemeen gaat het om sancties waarbij 4 jaar of meer is
toegewezen (art. 67 lid 1 Sv) OF een voorlopige hechtenis moet
specifiek aangewezen zijn in het wetsartikel t.a.v. het strafbare
feit.
3) Een bevel van de Officier van Justitie OF als dit niet kan en er een
spoedeisende situatie (had het beval van de OvJ afgewacht kunnen
worden? Nee? Dan is er een spoedeisende situatie) dan:
§ Op grond van art. 54 lid 3 via een hulpofficier die een bevel
geeft.
§ Op grond van art. 54 lid 4 kunnen de opsporingsambtenaren
overgaan tot aanhouding.
4) Spoedige voorgeleiding moet je toetsen. Maar het is geen harde
vereiste waar je van te voren aan moet toetsen.
Buiten heterdaad & geen voorlopige hechtenis geeft geen recht tot aanhouding!
Verhoor: verdachte, vragen naar aanleiding van een strafbaar feit, en een strafbaar
feit (art. 29 lid 2 Sv)
Opdrachten
Algemene vragen
1. a. Wat houdt het materiële begrip ‘verdachte’ in? En waar vind je dit begrip in de
wet?
In artikel 27 Sv worden 2 verschillende definities van verdachte gegeven, het
verschil hangt af van het verschil in procesfase. Lid 1 geldt voor de situatie dat de
vervolging nog niet is aangevangen: “verdachte is degene te wiens aanzien uit feiten
en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit
voortvloeit”. Lid 2 geldt voor de fase na aanvang van de vervolging, de verdachte
wordt dan als volgt gedefinieerd: “degene tegen wie de vervolging is gericht”. Het
verschil tussen lid 1 en 2 biedt geen problemen. Degene die wordt vervolgd is
doorgaans verdachte in de zin van artikel 27 lid 1 Sv.
- Lid 1: dit lid eist een redelijke verdenking. Een burger kan pas als
verdachte worden aangemerkt, als t.a.v. hem sprake is van een redelijk
vermoeden van schuld bestaat.
- Lid 2: eist geen redelijke verdenking. Degene die wordt vervolgd, is
verdachte, ongeacht de vraag of de vervolging op goede gronden is
ingesteld of niet.
Materiële begrip (lid 1): dient de waarborgfunctie. Het beoogt burgers te
beschermen tegen willekeurige en ongegronde ingrepen in hun rechten en vrijheden.
Het bestaan van een redelijke verdenking vormt daarom een voorwaarde bij de
toepassing van dwangmiddelen.
b. Wat houdt het formele begrip ‘verdachte’ in? En waar vind je dit begrip in de wet?
Formele begrip (lid 2): fungeert niet als een voorwaarde die het overheidsoptreden
beperkt, maar gaat vaak om de toekenning van rechten aan de burger. Het gaat hier
om de rechtsbescherming.
Het formele begrip ‘verdachte’ bedoelt geen antwoord te geven op de vraag of - en
in welke gevallen - justitie tegen de burger mag optreden.
4
,Omdat tegen de burger (terecht of onterecht) vervolging is ingesteld, verdient zijn
rechtspositie regeling en bescherming.
c. Voordat de vervolging is aangevangen, geldt in ons stelsel het materiële begrip
‘verdachte’. Kunt u beredeneren dat en waarom in die fase het begrip ‘verdachte’
desondanks toch ook een zeker ‘formeel’ karakter heeft?
De verdachte heeft ook voor het proces is begonnen (lees: vervolging is
aangevangen) bepaalde rechten (formeel karakter).
2.a. Waar in de wet is het pressieverbod geregeld en wat houdt dit in?
Dit verbod is te vinden in artikel 29 Sv.
b. Waar in de wet is de cautie geregeld en wat houdt dit in?
Artikel 29 lid 2 Sv. De cautieplicht van artikel 29 lid 2 Sv kan gezien worden als een
waarborg tegen machtsmisbruik. Een belangrijke waarborg is de bijstand van een
raadsman tijdens of voorafgaande aan het verhoor. Verklaringen die d.m.v.
ontoelaatbare verhoormethoden zijn verkregen, dienen als onrechtmatig verkregen
bewijs terzijde te worden gesteld.
c. Welk beginsel ligt aan het betreffende artikel ten grondslag?
Artikel 29 Sv bevat de verklaringsvrijheid van de verdachte en daarmee wordt
uitdrukking gegeven aan het nemo tenetur-beginsel, en beginsel dat dicht bij het
recht op een eerlijk proces ligt. Aan dit beginsel is ook de wetgever gehouden, want
een wettelijke spreekplicht zou in strijd zijn met artikel 6 EVRM.
3. Wanneer spreekt men van verhoor in de zin van artikel 29 Sv?
Ook de vragen die aan een aangehouden verdachte wordt gesteld voordat hij op het
politiebureau (plaats van verhoor) is gearriveerd, gelden als een verhoor van de
verdachte. Ook een verdachte die niet is aangehouden, maar zich vrijwillig op het
politiebureau meldt om vragen te beantwoorden, wordt als verdachte gehoord.
Hetzelfde geldt voor een verdachte die, misschien om aanhouding te voorkomen,
bereid is om op straat vragen te beantwoorden. Artikel 29 Sv is alleen van
toepassing als iemand als verdachte wordt gehoord. De definitie van ‘verhoor’ is
hierbij van belang en bestaat uit 2 elementen:
1. de persoon in kwestie moet als verdachte worden gehoord; en
2. de vragen moeten betrekking hebben op het vermoedelijk gepleegde feit
De Hoge Raad houdt de er de volgende definitie van ‘verhoor i.d.z.v. artikel 29 Sv’
op na:
“als verhoor in de zin van dat artikel worden beschouwd alle vragen aan een door
een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens
betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit”. Er moet afgegaan worden op de
objectieve omstandigheden van het geval, waaruit ‘noodzakelijk’ moet voortvloeien
dat de opsporingsambtenaar de betrokkene als verdachte heeft aangemerkt ex.
artikel 27 lid 1 Sv. Op de voet van artikel 29 lid 3 Sv moet van het geven van cautie
een melding worden gemaakt in het proces-verbaal. Wordt dit nagelaten dan wordt
er vanuit gegaan dat cautie niet is verleend en mag een verklaring van de verdachte
niet als bewijs dienen.
5
,4. “Indien voorafgaand aan het verhoor van verdachte is verzuimd de cautie te
geven, mag de verklaring van verdachte nimmer als bewijs worden gebruikt.” Is deze
stelling juist of onjuist?
Juist, op de voet van artikel 29 lid 3 Sv moet van het geven van cautie een melding
worden gemaakt in het proces-verbaal. Wordt dit nagelaten dan wordt er vanuit
gegaan dat cautie niet is verleend en mag een verklaring van de verdachte niet als
bewijs dienen.
5.“Gedurende de opsporing mag het verkeer tussen de verdachte en zijn raadsman
worden beperkt op grond van artikel 46 lid 1 Sv”. Is deze stelling juist of onjuist?
6. a. Waar in de wet staan de opsporingsambtenaren genoemd?
Artikel 127 Sv. Onder deze definitie vallen zowel gewoon- als buitengewoon
opsporingsambtenaren.
b. Wat is het verschil tussen de gewone en de buitengewone
opsporingsambtenaren?
Het eerste verschil tussen beide soorten opsporingsambtenaren is: de omvang van
hun opsporingstaak. De taak van een gewoon opsporingsambtenaar is algemeen,
dat wil zeggen niet beperkt tot bepaalde categorieën strafbare feiten. De politiek mag
dus alle delicten opsporen, ongeacht of zij strafbaar zijn gesteld in WSr of bijzondere
wet/verordening. Daarnaast is de taak van een buitengewone opsporingsambtenaar
wel beperkt tot bepaalde strafbare feiten, uitzonderingen zijn denkbaar.
Het tweede verschil tussen beide soorten opsporingsambtenaren is:
organisatorische wetgeving. Uitoefening van taken van algemeen
opsporingsambtenaar is geregeld in bijvoorbeeld de Politiewet 1993. Deze
organisatie binnen de wetgeving ontbreekt bij de buitengewone
opsporingsambtenaren.
7. Wat verstaat men onder de verbaliseringsplicht? Waar in de wet is dit geregeld?
Dit is geregeld in artikel 152 Sv en verplicht opsporingsambtenaren ‘ten spoedigste’
P-V op te maken, dit moet vervolgens onverwijld worden toegezonden aan de OvJ
(artikel 155, 156 en 157 Sv). Ook van nader onderzoek moet P-V worden gemaakt
en toegezonden worden (artikel 159 Sv). Om de betrouwbaarheid van het P-V te
waarborgen schrijft artikel 154 lid 2 Sv voor dat de opsporingsambtenaar het verbaal
persoonlijk opmaakt, dagtekent en ondertekent. Artikel 153 lid 1 Sv zet dit kracht bij
door te eisen dat het P-V op ambtseed of ambtsbelofte wordt opgemaakt.
8. Noem twee wetsartikelen waarin de bijzondere positie van de officier van justitie
bij de opsporing tot uitdrukking komt.
9.“Iedereen is bevoegd tot aanhouding van een verdachte.” Is deze stelling geheel of
gedeeltelijk juist?
Gedeeltelijk juist, een burger mag ook een verdachte aanhouden, maar enkel als het
gaat om heterdaad. Artikel 53 en 54 Sv regelen de bevoegdheid tot aanhouding.
Het verschil met staande houden is: het doel van de bevoegdheid. Het doel bij
aanhouden is het doen van onderzoek en het verhoor staat voorop. Een burger mag
ook de verdachte in geval van heterdaad aanhouden, hierbij gelden geen
beperkingen. Daardoor geldt de bevoegdheid ongeacht ernst van feit en of de burger
zelf slachtoffer is geworden of niet – doet er allemaal niet toe.
6
,10. Welke typen opsporingsonderzoek worden in de literatuur genoemd?
Er zijn vijf typen opsporingsonderzoek:
a) De klassieke opsporing; Uitgangspunt van het onderzoek is een
vermoedelijk gepleegd strafbaar feit. Kenmerkend voor dit onderzoek is dat
het (1) plaats heeft naar aanleiding van een vermoedelijk gepleegd strafbaar
feit en dat het (2) gericht is op de opheldering van dat feit.
b) Repressieve controle; Deze vorm bestaat uit het speuren naar mogelijk
gepleegde strafbare feiten. Kenmerken verschil met a) is dat er nog geen
sprake is van een redelijk vermoeden. Voorbeeld: alcoholcontrole. Een
belangrijk kenmerk van de repressieve controle is dat het is gericht op de
strafrechtelijke handhaving van de wet. Het doel is: eventuele vervolging en
berechting van de ‘opgespoorde’ feiten. Het gaat om het nemen van
strafvorderlijke beslissingen.
c) De proactieve opsporing; Kenmerkend hiervoor is dat het gaat om de
opsporing van toekomstige feiten die nog gepleegd moeten worden. Dit is
misleidend want in de praktijk richt het zich enkel tot personen die ervan
worden verdacht zich bezig te houden met ernstige vormen van criminaliteit.
d) Het inlichtingenwerk; De strikte geheimhouding maakt dat de door de CIE
(informanten) vergaarde inlichtingen geen bruikbaar bewijsmateriaal
opleveren. De juistheid is immers door de anonimiteit van de bron niet te
controleren. Wel levert het bruikbare sturingsinformatie op. CIE-subjecten
hoeven geen verdachten te zijn in de zin van art. 27 Sv, maar zijn dat vaak
wel degelijk. Het doel is niet het verzamelen van bewijsmateriaal, maar het
opbouwen van een informatieproces.
e) Het verkennend onderzoek; Het gaat om de verkrijging van een beeld van
een bepaalde sector in de samenleving, deze wordt ‘doorgelicht’. Het gaat
dus eveneens om vergaren van sturingsinformatie.
11. Wat is kenmerkend voor (het toepassen van) dwangmiddelen?
In het wetboek en in bijzondere wetten zijn aan opsporingsambtenaren
bevoegdheden toegekend t.b.v. de uitoefening van hun opsporingstaak. Deze
bevoegdheden worden soms door de Wet Dwangmiddelen genoemd. Bij al deze
bevoegdheden gaat het om middelen die de opsporingsambtenaar mag aanwenden
om het doel – opsporing – te verwezenlijken. De toegekende bevoegdheden geven
dus aan van welke middelen de opsporingsambtenaar bij de uitoefening van zijn
taak gebruik mag maken, ook valt te lezen wat hij niet mag. De in de wet toegekende
bevoegdheden zijn meestal gekoppeld aan een bepaalde verdenkingsvoorwaarde,
maar hierop bestaan uitzonderingen. Hierbij valt te denken aan
controlebevoegdheden zoals bedoeld in artikel 552 Sv jo 437 Sr.
12. Wat zijn in het kader van de dwangmiddelen steunbevoegdheden en connexe
bevoegdheden? En noem van elk een voorbeeld.
Artikel 55 Sv geeft de bevoegdheid om plaatsen te betreden ‘ter aanhouding van de
verdachte’. Men spreekt van een steunbevoegdheid om met deze bevoegdheid de
arrestatie makkelijker wordt gemaakt. Artikel 55 Sv steunt op artikel 53 en/of 54 Sv.
De steunbevoegdheid (ook wel: connexe bevoegdheid) zijn gekoppeld aan de
uitoefening van een andere bevoegdheid.
7
,13. “Het staande houden van een burger door een opsporingsambtenaar is een
vorm van vrijheidsbeneming.” Is deze stelling juist dan wel onjuist?
Onjuist.
14 a. Is een burger gedurende het staande houden o.g.v. artikel 52 Sv verplicht tot
antwoorden op vragen van een opsporingsambtenaar betreffende zijn of haar
personalia?
Nee. De verdachte moet de staande houding dulden, het losrukken met geweld
levert een misdrijf in de zin artikel 180 Sr. Wel mag de verdachte een verzoek of
bevel om stil te staan, negeren. Op grond van artikel 52 Sv moet hij dulden dat naar
zijn ID gevraagd wordt, maar hij hoeft niet te antwoorden. Het is enkel een vraag en
geen vordering. Weiger je antwoord te geven, dan resulteert dit niet in het strafbaar
feit ex. artikel 184 Sr. Wel het opgeven van valse ID gegeven is strafbaar ex. artikel
435 onder 4 Sr.
b. Welk risico loop je indien je wegloopt als een opsporingsambtenaar je staande
houdt?
Als men 14 jaar of ouder is, is men verplicht aan de vordering tot inzage van ID
bewijs verplicht gevolg te geven (art. 2 Wet op de Identificatieplicht).
Weigeren levert een strafbaar feit op o.g.v. artikel 447e Sr.
Arresten
Hollende kleurling
1. Ter zake waarvan heeft het openbaar ministerie de verdachte vervolgd?
Dat de verdachte opzettelijk in zijn bezit had een hoeveelheid diacetylmorfine van
ongeveer 840 milligram zoals bedoeld in artikel 1 lid 1 onder h Opiumwet (‘heroïne’)
én wederspannigheid (art. 180 Sr).
2. Op basis van welke feiten en omstandigheden vermoedden de
opsporingsambtenaren die verdachte hadden staande gehouden en hem aan zijn
kleding wilden onderzoeken dat verdachte een strafbaar feit had gepleegd?
De hardlopende kleuring kwam uit de richting van café Caribian Nights. Dit café
stond bekend als een verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende
middelen. Zodoende vermoedde ze dat verdachte in het bezit was van verdovende
middelen. Op grond hiervan werd hij aangehouden. Ook speelde mee dat hij getint
was (wat eigenlijk niet rechtmatig is, maar dat laten we buiten beschouwing)
3. Vond het gerechtshof dat voldoende grond voor een ‘redelijk vermoeden van
schuld’?
Nee. Het hof overweegt: “is niet gebleken dat de genoemde opsporingsambtenaren, toen
zij verdachte als zodanig staande hielden en aan zijn kleding wilden gaan onderzoeken, op
heterdad hadden ontdekt dat verdachte heroine in bezit althans aanwezig had en evenmin
dat zij daartoe ene vermoeden hadden dat was gegrond op meer dan de volgende feiten en
omstandigheden (etc.).”
8
, 4. Tot welke einduitspra(a)ken kwam het hof?
Vrijspraak ten aanzien van het onder I en II ten laste gelegde. Hiertoe overwoog
het hof: “dat derhalve niet is bewezen dat voornoemde opsporingsambtenaren hierbij in de
rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren zodat verdachte van het hem
onder II ten laste gelegde moet worden vrijgesproken”. + “ de geldende wettelijke
voorschriften zijn niet met voldoende zorgvuldigheid “n acht genomen en hetwelk mitsdien
niet rechtmatig kan worden geacht, namelijk (etc.)
Vrijspraak. Het was niet bewezen dat de opsporingsambtenaren in de rechtmatige
uitoefening werkzaam waren. Ook waren de geldende wettelijke voorschriften niet met
voldoende zorgvuldigheid in acht genomen. Door onrechtmatige staandehouding kan er
geen sprake zijn van wederspannigheid (voldoet niet aan bestanddeel ‘voldoen aan de
rechtmatige uitoefening’)
Rennende reputatie
1. Ter zake van welk strafbaar feit werd verdachte vervolgd?
Vervolging werd ingesteld ter zaken van wederspannigheid (in de zin van artikel 180
Sr).
2. Welke einduitspraak deed het Gerechtshof te Den Bosch ter zake?
“Gezien de omstandigheid dat nadat de door beide politieambtenaren waargenomen
personenauto door bestuurder daarvan tot stilstand was gebracht, zagen ze een van
de inzittenden wegrennen + de omstandigheid dat de inzettende bij de
politieambtenaren bekend stond als handelaar in verdovende middelen, bestond
voor beide politieambtenaren een redelijk vermoeden van schuld (ex. artikel 27 lid 1
Sv). Op grond daarvan konden ze verdachte aanhouden”. Er is voldaan aan de
bestanddelen van wederspannigheid.
3. Waarom vond de verdachte dat er geen sprake was van een ‘redelijk vermoeden
schuld’?
Het feit dat de vier personen alle bij de politie bekend stonden als handelaren in
verdovende middelen zou hen in een soort permanente staat van verdachten
brengen. Verdachte vond dat hij zich ‘normaal’ gedroeg en kon daarom niet als
verdachte worden aangemerkt. Er was volgens verdachte geen redelijk vermoeden
van schuld.
4. Tot welke uitspraak had het gerechtshof volgens de verdachte (dus) moeten
komen?
Vrijspraak, want een onterechte aanmerking als verdachte belet een geldig beroep
op wederspannigheid.
5. Welk oordeel velt de Hoge Raad?
Zie r.o 5.3 voor wat de Hoge Raad overweegt: in dit geval is het vaststellen van een
redelijk vermoeden van schuld redelijk en dit mocht.
‘’ een van de inzittenden van die personenauto wegrende en de omstandigheid dat de inzittenden van
die auto bij eerdergenoemde politieambtenaren bekend stonden als handelaren in verdovende
middelen, voor beide politieambtenaren een redelijk vermoeden van schuld in de zin van art. 27
eerste lid Sv, alsook in de zin van art. 9 eerste lid onder a Opiumwet bestond op grond waarvan zij
verdachte konden staande houden, c.q. aanhouden dat nu een redelijk vermoeden van schuld in de
zin van eerder gemelde bepaling aanwezig was, dit de verbalisanten de bevoegdheid gaf K als
verdachte staande te houden c.q. aanhouden’’ – r.o 5.2.
9