Inhoudsopgave
Vorm en bewegen hoofdstuk 8 Stand en beweging.......................................................................................... 2
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 2: Energielevering bij inspanning ............................................... 4
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 3: Spierwerking bij inspanning ................................................... 7
De Morree, Inspanningsfysiologie hoofdstuk 4: Hartfunctie, circulatie en inspanning ..................................... 9
De Morree, Inspanningsfysiologie hoofdstuk 5: ventilatie en gaswisseling bij inspanning ............................. 11
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 7 vermoeidheid ........................................................................ 12
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 10: Trainen van fysieke belastbaarheid .................................... 14
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 11: Trainingsleer ...................................................................... 15
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 12: richtlijnen voor training ..................................................... 18
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 13: Testen en meten ................................................................ 22
De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 15: Trainingseffecten bij patiëntgroepen ................................. 24
Inspanningstests Takken hoofdstuk 1 en 2 ..................................................................................................... 30
Inspannings- en sportfysiologie hoofdstuk 2,4,5,6, 9 en 10 ............................................................................ 31
Inspannings-en sportfysiologie hoofdstuk 7: het respiratoire systeem ........................................................... 32
Inspannings-en sportfysiologie hoofdstuk 8: cardiorespiratoire reacties op inspanning................................. 35
Samenvatting videoclips sportpsychologie ..................................................................................................... 42
, Vorm en bewegen hoofdstuk 8 Stand en beweging
Het lichaamszwaartepunt van de man ligt ter hoogte van het bekken rond de 2de sacrale
wervel. Bij vrouwen ligt het lichaamszwaartepunt iets lager, en bij kinderen, door het naar
verhouding grotere hoofd, ligt het zwaartepunt hoger dan bij volwassenen.
Bij armen en benen ligt het deellichaamszwaartepunt iets meer richting proximaal en wel op
4/7 deel van de afstand van distaal afgerekend.
Wil een voorwerp blijven staan dan moet de verticale lijn vanaf zijn zwaartepunt naar de
grond, de zwaartelijn, binnen het vlak vallen dat gevormd en begrensd wordt door de
steunpunten van het voorwerp met de ondergrond, het steunvlak.
Wanneer het lichaam 60 graden voorovergebogen is, vindt er in de onderste
tussenwervelschijf een belasting plaats van ongeveer 400kg. Wanneer hierbij een gewicht
wordt vastgehouden kan de belasting nog fors toenemen.
Er werd gesuggereerd dat door aanspanning van de buikspieren bij het tillen, de belasting
van de wervelkolom kan worden verminderd. Doordat de buikspieren de druk in de buikholte
vergroten en daardoor het diafragma en de bekkenbodem uit elkaar drijven. Nieuw
onderzoek toont echter aan dat dit effect zeer gering is. De huidige mening is dat de
contractie van de buikspieren er samen met de contractie van de rugspieren (erector spinae)
voor zorgt dat de stijfheid van het intervertebrale gewricht vergroot wordt en dus de stabiliteit
in de wervelkolom toeneemt.
Analyse van het gaan
Tijdens lopen op een tempo van 5km/h is ongeveer 60% de standfase en 40% de zwaaifase.
Bij het versnellen neemt de zwaaifase steeds meer de overhand.
De terminologie van het gaan volgens Perry/ Rose en Gamble (eerste 5 is standfase overige
3 is zwaaifase) (Perry heeft ook een andere terminologie met weight acceptance, trunk glide
etc.):
1. Initial contact (0-2%)
a. Het eerste contact met de bodem. Hielcontact.
2. Loading response (2%-12%)
a. Direct na eerste bodemcontact tot het moment dat het andere been wordt
geheven om met de zwaaifase te beginnen. Beide voeten hebben contact met
de bodem → de eerste bipedale fase
3. Mid stance (12%-31%)
a. Deze fase begint als het andere been van de bodem wordt geheven en
eindigt als de hiel loskomt van de grond.
4. Terminal stance (31%-50%)
a. Begint als de hiel loskomt van de grond en eindigt als het andere been
contact maakt met de bodem.
5. Pre-swing (50%-62%)
a. Begint als het andere been contact met de bodem maakt en eindigt als de
voet van de bodem wordt geheven om aan de zwaaifase te beginnen. Dit is
de tweede bipedale fase. Het gewicht wordt naar het andere been
overgebracht.
6. Initial swing (62%-75%)
a. Eerste deel van de zwaaifase. Begint als de voet loskomt van de grond en
eindigt wanneer de voet het standbeen is gepasseerd
7. Mid swing (75%-87%)
a. Begint wanneer de voet van het zwaaibeen ter hoogte van de voet van het
standbeen is en eindigt als het onderbeen van het zwaaibeen een verticale
positie heeft bereikt.
8. Terminal swing (87%-100%)
a. Begint bij verticale positie onderbeen van zwaaibeen en eindigt bij hielcontact.
,Tijdens het gaan vinden er verschillende processen plaats om de baan van het
lichaamszwaartepunt te optimaliseren:
- Tijdens de bipedale fase staat het voorste been in een anteflexiepositie en het
achterste been in een retroflexiepositie. Door het roteren van de bekken is er minder
anteflexie en retroflexie nodig. Het voorste bekken is naar binnen geroteerd en het
achterste bekken naar buiten.
- Tijdens de mid stance vindt er bekkenkanteling plaats. Het bekken kantelt naar achter
waardoor het aan de zwaaibeenkant lager komt dan aan de standbeenkant. Het
zwaaibeen moet wel voldoende verkorten om de grond niet te raken.
- Knieflexie tijdens standfase. Als dit tijdens de standfase niet zou gebeuren dan zou
het lichaamszwaartepunt omhooggaan en daarna weer dalen. Door de knie te buigen
en daarna weer te strekken wordt dit voorkomen.
, De Morree, inspanningsfysiologie hoofdstuk 2: Energielevering bij inspanning
Arbeid
Arbeid (W, komt van het Engelse Work) wordt uitgedrukt in newton x meter (Nm) of Joule (J).
Wanneer je een voorwerp van 1kg oppakt, levert dit gewicht een kracht van 10 newton. Om
het tegen de zwaartekracht in 1 meter op te tillen lever je arbeid, en wel 10N x 1 meter is 10
Joule. Voorbeeld: wanneer je een persoon in een rolstoel 1000m over gras voortduwt en de
weerstand is 55N, dan verricht je 55000J (55KJ).
Bij de omrekening van joules naar calorieën wordt het aantal joules vermenigvuldigd met
0,24 en bij de omrekening van cal naar joules geldt het volgende 1 calorie = 4,8 joules.
Vermogen
Wanneer we de arbeid per tijdseenheid berekenen, spreken we van vermogen. Als een
bepaalde hoeveelheid arbeid in een kortere tijd geleverd wordt, betekent dit een groter
vermogen. Vermogen (P, van het Engelse power) wordt uitgedrukt in de eenheid watt (W).
P = arbeid/tijd (in J/s, W of Nm/s)
Capaciteit
We zeggen dat iemand met een vermogen van 200 watt twee uur heeft gefietst en drukken
het verbruik vervolgens weer uit in joules of calorieën (J/s x s; in de formule valt de eenheid
tijd in de noemer weg tegen de tijd in de teller en blijft joules over).
Maar is iemand tot het uiterste gegaan? Hiervoor is het begrip capaciteit van toepassing.
Capaciteit geeft weer hoe lang je met de beschikbare energie een prestatie kunt volhouden.
Onder aerobe capaciteit verstaan we de totale hoeveelheid energie die d.m.v. de aerobe
stofwisseling kan worden vrijgemaakt. Bij iemand met 15kg vetweefsel is dit een reserve van
circa 130.000 kcal. Hiervoor zijn 40 marathons nodig om dit kwijt te raken.
2.1.2 Energiesystemen en voorraden
Vetten worden uit vetweefsel afgegeven in de vorm van vrije vetzuren (free fatty acids, FFA).
De reservestof vet is niet eenvoudig in bloed te transporteren en vetmoleculen worden eerst
gesplitst in vetzuren en glycerol. Het vrijkomen van vetzuren uit vetweefsel en de omzetting
ervan in energie door spierweefsel is een relatief traag proces.
Bij arbeid met een hoog vermogen en bij vrijwel maximale prestaties van enkele minuten tot
een half uur, is de koolhydraatvoorraad de meest geschikte brandstof.
Als iemand rustig aan het fietsen is, levert de vetverbranding de daarvoor benodigde
energie, maar als hij ineens krachtig aanzet om tegen een steile brug op te fietsen, levert de
vetverbranding niet genoeg vermogen voor die krachtexplosie. Toch valt de fietser niet stil.
De reden hiervoor is dat de energierijke fosfaten die direct in de spieren liggen dit
overnemen, dit zijn adenosine trifosfaat (ATP) en creatinefosfaat (CP). Deze voorraad is
echter beperkt en maar toereikend voor acht seconden maximale sprint (sprint, basketbal) of
voor minder dan een halve minuut acties bij een veldsport, zoals voetbal.
2.2 Energierijke fosfaten
De P in ATP staat voor PO4-
ATP + H2O → ADP + P + H+ + energie
CP draagt zijn fosfaat met hoge snelheid over aan ADP. Hiermee vult CP de ATP-voorraad
de eerste paar seconde aan. Daarom daalt de ATP nauwelijks de eerste paar seconde van
een sprint. Bij 14 seconde arbeid is er na 10 seconde nog steeds 80% van de ATP over
terwijl dit na 14 seconde nog maar 25% is. Dit komt doordat de CP-voorraad dan bijna op is.
Na een korte sprint zijn de fosfaatgroepen volledig uitgeput, maar kan na een korte
rustpauze van 1 tot 2 minuten kan weer dezelfde arbeid geleverd worden. Dit kan door de
vrijkomende energie bij de verbranding van vetzuren en glucose. Zolang die reserves
voorradig zijn, kan steeds resynthese van ATP plaatsvinden.
In de cel is een vermindering van ATP een prikkel voor de mitochondriën om de
verbrandingsprocessen te activeren.