Samenvatting Hoofdlijnen Nederlands Recht
Hoofdstuk 1 – Terreinverkenning
Functies van Recht
Normatieve functie, gedragsregels: normen die schriftelijk zijn vastgelegd, met een
straf wanneer ze worden overtreden. Deze normen zijn ethische normen en
rechtsnormen.
Geschiloplossende functie: bij een geschil (probleem) wordt door een onafhankelijke
partij (de rechterlijke macht) of een persoon gestraft moet worden en zo ja, op welke
manier.
Additionele (aanvullende) functie: het biedt rechtsregels als partijen vergeten zijn op
een bepaald punt afspraken te maken.
Instrumentele functie: voorkomen dat mensen zelf het heft in handen nemen. Het zijn
regels die vanzelfsprekend zijn geworden.
Rechtsbronnen
De wet:
Er zijn wetten met betrekking tot het privaatrecht (civiele recht of burgerlijk recht). Het
privaatrecht valt uiteen in personen- en familierecht en het vermogensrecht. Privaatrecht
geldt tussen burgers onderling. Het is te vinden in het burgerlijk wetboek (BW) welke bestaat
uit 9 wetboeken.
Ook ondernemingsrecht (vroeger handelsrecht) valt onder het privaatrecht. Dit recht regels
alles met betrekking tot ondernemingen en onderlinge afspraken.
Binnen het privaatrecht vallen ook wetten met betrekking tot het burgerlijk proces. Op het
terrein van privaatrecht is er niet een derde (onafhankelijke persoon) die voor bijvoorbeeld
onenigheden in actie komt, dat moet de burger zelf doen. Naar de rechter gaan om een
geschil te laten beslechten, heet procederen. De regels die op het voeren van juridische
procedures op het terrein van het privaatrecht van toepassing zijn, worden tot het burgerlijk
Privaatrecht
procesrecht gerekend en zijn voor een groot deel in het Wetboek voor burgerlijke
rechtsvordering (Rv) aan te treffen.
Naast wetten op het terrein van privaatrecht kennen we wetten op het terrein van strafrecht.
De staat treedt d.m.v. het OM actief op om sancties te eisen bij overtreding van de normen.
Bij privaatrecht gaat de staat zich er pas mee bemoeien als de burger actie onderneemt. Bij
het strafrecht bezit de staat een monopoliepositie. Het strafrecht en het privaatrecht
(vermogensrecht) kunnen op een bepaalde manier met elkaar verbonden zijn.
Er zijn ook wetten op het gebied van staatsrecht. Het staatsrecht regelt de wijze waarop het
Nederlandse staatsbestel wordt vormgegeven en de invloed die de burgers daarop kunnen
uitoefenen. Hieronder vallen de Eerste en Tweede Kamer, de regering, verkiezingen en de
totstandkoming van wetten. De grondwet is hierin een belangrijke. De wetten die op grond
van een dergelijke opdracht tot stand komen, zijn organieke wetten.
Er zijn wetten op het terrein van bestuurs(proces)recht. Hier hoort de Algemene wet
bestuursrecht (Awb) bij. De wet wordt in delen (tranches) ingevoerd en uitgewerkt. Het
bestuursrecht heeft betrekking op de mogelijkheden die de overheid heeft Publiekrecht
om regulerend op
te treden ten aanzien van de maatschappij. De toenemende staatsinterventie wordt ook wel
aangeduid met de ontwikkeling van nachtwakersstaat naar socialeverzorgingsstaat. Als de
overheid zich meer terugtrekt, spreken we van privatisering en deregulering.
,Wat betreft de personen die bevoegd zijn wetten uit te vaardigen kan er onderscheid
gemaakt worden tussen wetgevers op centraal niveau en wetgevers op decentraal niveau.
De wetgever op centraal niveau is samengesteld uit de regering en de Staten-Generaal (1e +
2e kamer). De wetten van de nationale wetgever vormen samen de regelgeving uit Den Haag
(het binnenhof).
Decentrale wetgevers zijn op provinciaal en gemeentelijk niveau. Ook provincies en
gemeenten vaardigen dus wetten uit. Deze wetten heten echter verordening en gelden
alleen voor de desbetreffende provincies of gemeenten. Op provinciaal niveau zijn de
Provinciale Staten bevoegd en op gemeentelijk niveau de gemeenteraad.
In de verschillende organen die wetten of verordeningen maken kan een rangorde worden
aangebracht waarbij drie regels gelden:
1. Hogere regels gaan boven lagere regels;
2. Bijzondere regels gaan boven algemene regels;
3. Jongere regels gaan boven oudere regels.
Als het om wetten gaat, is het onderscheid tussen een wet in formele zin en een wet in
materiële zin van belang. Een wet in formele zin is een wet die tot stand is gekomen door
regering en Staten-Generaal gezamenlijk (nationale wetgever). Een wet in materiële zin is
iedere regeling van een wetgever die bestemd is voor een onbepaald aantal en die niet bij
name genoemde personen te gelden (bijvoorbeeld alleen inwoners van een bepaalde
gemeente). Op decentraal niveau worden geen wetten in formele zin uitgevaardigd. Een wet
in formele zin is meestal een wet in materiële zin, maar niet altijd.
Kortom:
Een groot aantal wetten is én wet in formele zin én wet in materiële zin;
Sommige wetten zijn wél wet in formele zin, maar geen wet in materiële zin;
Een groot aantal wetten is geen wet in formele zin maar wél wet in materiële zin;
Een besluit niet afkomstig van regering en Staten-Generaal en niet gericht tot een
onbepaald aantal mensen is noch een wet in formele zin noch een wet in materiële
zin.
Verdrag:
Een verdrag is een afspraak (overeenkomst) gesloten door twee of meer staten. Een verdrag
tussen twee landen heet een bilateraal verdrag; zijn er meer dan twee staten bij een verdrag
betrokken heet dit een multilateraal verdrag. Vanwege de toenemende internationalisering
van de samenleving en markt, worden landen min of meer gedwongen zo goed mogelijk te
samenwerken. Soms is een verdragsbepaling zo belangrijk dat deze een wet van de
nationale wetgever terzijde kan schuiven.
Jurisprudentie:
Jurisprudentie betekent rechtspraak. Recht wordt gesproken door een enkele rechter (unus)
of door een rechterlijk college. Hun beslissingen worden vonnissen, arresten of uitspraken
genoemd. Een vonnis wordt gegeven door een rechtbank. Een arrest wordt gewezen door
een gerechtshof en de Hoge Raad. Voorwaarde is dat de procedure die uitmondt in een
vonnis of arrest, in de meeste gevallen door middel van dagvaarding is gestart. Vangt een
juridische procedure bij de rechtbank met een verzoekschrift aan, dan noemt men de
beslissing een beschikking.
Als de eisende partij vindt dat zij terecht iets van de gedaagde kan verordenen, dan zal zij
moeten verwijzen naar een rechtsregel waarin dat in algemene bewoordingen gesteld wordt;
in de meeste gevallen is dit een wets- of verdragsbepaling. Vaak echter staan in zo’n
bepaling woorden of zinsneden waarvan de betekenis niet zonder meer vaststaat. Soms
geldt bijvoorbeeld een afspraak niet wanneer deze – zo staat dan in de wet – niet billijk is.
,Wordt de rechter er nu bijgehaald om het geschil te beslechten, dan zal hij duidelijk moeten
maken welke uitleg zal moeten worden gegeven aan dat specifieke woord of die specifieke
zinsnede.
Een rechter of een rechtscollege spreekt niet alleen recht, maar kan ook recht maken. De
rechter bezit een aantal hulpmiddelen bij het specificeren van de betekenis van een woord of
zinsnede. Deze hulpmiddelen worden interpretatiemethoden genoemd.
De grammaticale interpretatiemethode: Bij de uitleg van een woord knoopt de rechter
aan bij de betekenis die het heeft in het alledaagse spraakgebruik.
De wetshistorische interpretatiemethode: De rechter beroept zich bij dit hulpmiddel op
een passage uit de parlementaire geschiedenis van de betreffende wet. Over iedere
wet wordt in de 1e en 2e kamer beraadslaagd. Deze beraadslagingen worden in
letterlijke bewoordingen op papier gezet en in de zogenoemde Handelingen der
Staten-Generaal opgenomen. Wanneer een woord of zinsnede onduidelijk is, kan de
rechter de parlementaire stukken raadplegen teneinde na te gaan wat de wetgever
over het artikel heeft betoogd.
De anticiperende interpretatiemethode: Als bijna zeker is dat een wetsvoorstel wet zal
worden, kan een rechter zich in zijn oordeel alvast op de inhoud van die nieuwe
regeling beroepen.
De rechtsvergelijkende interpretatiemethode: De rechter verwijst bij de
beantwoording van de vraag hoe je een vaag woord of onduidelijke zin in een wet
moet lezen, naar een buitenlands rechtsstelsel waarin de betreffende materie ook is
geregeld.
De systematische interpretatiemethode: De rechter legt een woord of zinsnede uit
een wettelijke bepaling uit aan de hand van de regeling waarvan die bepaling
onderdeel uitmaakt. Een wetsartikel maakt namelijk altijd onderdeel uit van een groter
geheel, bijvoorbeeld een wet.
De teleologische interpretatiemethode: De rechter doet beroep op de bedoeling die
de wetgever met de regeling heeft gehad.
Overige interpretatiemethoden: In vooral het privaatrecht zijn nog twee
interpretatiemethoden van belang. De eerste is dat rechters bij hun uitleg van
onduidelijke bewoordingen in een wet verwijzen naar eerdere uitspraken van rechters
waarin die onduidelijke bewoordingen al zijn uitgelegd. Dit wordt ook wel de
precententeninterpretatie genoemd. De tweede methode heeft betrekking op het feit
dat in het privaatrecht de redelijkheid en de billijkheid een steeds belangrijkere plaats
hebben gekregen.
Naar interpretatiemethoden maakt de rechter ook gebruik van zogenoemde redeneerwijzen.
Een redeneerwijze is een bepaalde manier van denken om tot een bepaalde uitspraak te
komen. De twee bekendste manieren zijn de a-contrarioredenering en de redenering naar
analogie. Bij de eerste gaat de rechter ervan uit dat een bepaalde rechtsregel niet van
toepassing is, omdat die regel uitsluitend geschreven is voor de gevallen die uitdrukkelijk in
die regel worden genoemd.
Bij de redenering naar analogie stelt de rechter zich op het standpunt dat een bepaalde
kwestie (die niet wettelijk geregeld is) zoveel lijkt op een kwestie waarin de wet wel voorziet,
dat die laatste regel ook van toepassing wordt verklaard op de niet-geregelde kwestie.
Gewoonte:
Er zijn bepaalde voorwaarden aan gewoonten die rechten zijn. Ten eerste moet er sprake
zijn van een vaste gedragslijn: binnen de groep in kwestie handelt men overeenkomstig de
gegroeide opvatting. Daarnaast moeten de betrokkenen het als hun rechtsplicht beschouwen
overeenkomstig de regel te handelen; zij achten zich moreel verplicht de regel te volgen. Is
er aan deze twee voorwaarden voldaan, dan is er sprake van gewoonterecht.
, Onderscheidingen binnen recht
Materieel en formeel recht:
Materieel recht heeft betrekking op datgene wat me mag en niet man (geboden en
verboden), welke rechten en plichten men heeft. Materieel recht is inhoudelijk van aard.
Het formele recht houdt de regels die men moet volgen om het materiële recht te
effectueren. Het geeft aan waar met moet precederen, hoe men moet procederen, welke
termijnen er in achter moeten worden genomen, welke rechten men daarbij heeft, etc.
Zie confrontering 1.4.1 blz. 34.
Dwingend en aanvullend recht:
Dwingend recht is recht waarvan de burgers niet mogen afwijken. De wetgever vindt in zo’n
situatie en wetsartikel of een bepaalde wet zo belangrijk dat hij de mening is toegedaan dat
je er niet van mag afwijken, ook al zou je dat in bepaalde omstandigheden wel willen. In
andere situaties kunnen partijen wel afwijken van de wet, maar enkel met aanvullend recht.
Van dit recht kun je altijd afwijken, mits beide partijen met deze afwijking akkoord gaan. Dit
gebeurt omdat partijen bij een overeenkomst vaak niet volledig zijn, de wet vult aan wat niet
is afgesproken.
Wanneer het werkwoord ‘moeten’ in een wetsartikel voorkomt, bevat het dwingend recht.
‘Kunnen’ duidt op aanvullend recht. Een regel is in de tweede plaats van dwingend recht
wanneer in het wetsartikel met zoveel woorden staat: afwijking van het gestelde in het
bovenstaande lid is nietig. Tot slot, als de twee genoemde indicaties zich niet voordoen: een
regel bevat dwingend recht als zijn inhoud de openbare orde raakt.
Objectief en subjectief recht:
Bij objectief recht word het geldende recht bedoeld, of ook wel het positieve recht. Het zijn de
regels die in algemene bewoordingen aangeven wat rechtens is. Objectief recht is het geheel
van regels dat uit alle al eerdergenoemde rechtsbronnen voortvloeit. Een subjectief recht is
een recht dat een individu in concreto bezit omdat het objectief recht dit met zoveel woorden
zegt. Subjectieve rechten komen toe aan mensen, natuurlijke personen. Daarnaast kunnen
ook rechtspersonen subjectief recht bezitten.
Privaatrecht en publiekrecht:
Het objectief recht wordt verdeeld in het privaatrecht en het publiekrecht. Tot het privaatrecht
worden gerekend het burgerlijk recht, het burgerlijk procesrecht en het vermogensrecht. Het
publiekrecht omvat het staatsrecht, het bestuurs(proces)recht en het straf(proces)recht.
Daarnaast – ter onderscheiding van het hiervoor weergegeven nationale recht – kennen we
nog het internationaal en het Europees recht. Daartoe behoren verdragen als het Verdrag
van de Europese Unie.
Uit deze opsomming kan worden opgemaakt dat het privaatrecht betrekking heeft op het
recht dat geldt tussen burgers onderling. Daarbij moet je je wel uitdrukkelijk realiseren dat
ook de overheid als burger op kan treden. Het publiekrecht heeft betrekking op het recht dat
geldt tussen de overheid als zodanig en de burger.
Het recht kan dus worden onderscheiden in nationaal en internationaal en Europees recht.
Het nationaal recht kan worden onderverdeeld in publiekrecht en privaatrecht, en beide weer
in materieel en formeel recht.