Sociaal werk in Nederland – Jan Bijlsma&Hay Janssen – 4 e herziende
druk.
Inhoud
Hoofdstuk 1 De Nederlandse verzorgingsstaat.......................................................................................1
Hoofdstuk 2 Van barmhartigheid tot empowerment.............................................................................9
Hoofdstuk 3 Van volkshuis tot buurtregie............................................................................................17
Hoofdstuk 4 Van weeshuis tot Eigen Kracht-conferentie.....................................................................24
Hoofdstuk 7 Van gasthuis tot woonzorgzone.......................................................................................31
Hoofdstuk 8 De toekomst van de verzorgingsstaat P1, 5, 6, 7, 8..........................................................36
Hoofdstuk 1 De Nederlandse verzorgingsstaat
1.1 De verzorgingsstaat gedefinieerd
,De verzorgingsstaat is zo’n onlosmakelijk onderdeel van onze samenleving geworden dat het
bijna onmogelijk is om de essentie ervan kernachtig weer te geven.
Het begrip ‘verzorgingsstaat’ is voor het eerst in 1962 geïntroduceerd door de socioloog Piet
Thoenes. Dit was een vertaling vanuit het Engels ‘welfare state’. De definitie van Thoenes
luidt als volgt: ‘Een maatschappij vorm die wordt gekenmerkt door een op democratische
leestgeschoeid systeem van overheidszorg, dat zich – bij handhaving van het kapitalistisch
productiesysteem – garant steltvoor het collectieve sociale welzijn van haar onderdanen.
Opvallend van deze definitie van de verzorgingsstaat is het benadrukken van democratie,
kapitalisme en de garantie van collectief sociaal welzijn.
De definitie van een verzorgingsstaat die meer op deze tijd aansluit is van Van Heerikhuizen
en Wilterdink: ‘Een stelsel waarin de overheid zich garantstelt voor noodzakelijk geachte
materiële en immateriële voorzieningen voor alle burgers.’ Drie dingen in deze definitie zijn
opvallend:
1. Er wordt duidelijk gemaakt dat de overheid garant staat voor wat er gebeurt.
2. Er wordt duidelijk gemaakt dat het in een verzorgingsstaat om immateriële voorzieningen
gaat en niet alleen om materiële voorzieningen.
3. De definitie geeft ruimte voor toekomstige ontwikkelingen en verschillen in (politieke)
opvattingen door de formulering ‘noodzakelijk geachte.’
1.2 Ontwikkeling van de Nederlandse verzorgingsstaat
Als er wordt gesproken over de start van de verzorgingsstaat denkt men meestal aan de
introductie van arbeidswetgeving en sociale zekerheidswetgeving.
•Industrialisatie kwam nog maar net op gang.
•Vanuit de industrialisatie ontwikkelde de verzorgingsstaat zich. Zo kwam er een proces van
verstatelijking van verzorgingsarrangementen op gang.
De ontwikkeling van de verzorgingsstaat gaat volgens een ontwikkelingslogica, die geldt voor
West-Europa in het algemeen. Er zijn vier fasen:
Fase 1: Eerste aanzet. De eerste sociale wetten en verzekeringen ontstonden.
Fase 2: Doelgroepverbreding. Er kwam een verbreding in wet- en regelgeving tot niet-
industriële arbeiders en ook tot mensen niet in loondienst.
Fase 3: Sociale regelingen krijgen een nog algemener karakter. Ze worden een vangnet voor
iedereen in (financiële) nood. Er werd naar gestreefd om uitkeringen waardevast te maken.
Uitkeringen werden gekoppeld aan de lonen, zodat uitkeringen gingen stijgen als de lonen
ook stijgen.
Fase 4: Crisis en heroriëntatie. Druk op het sociale zekerheid stelsel, problemen rond de
betaalbaarheid en beheersbaarheid van het stelsel. Deze problemen vormden de aanleiding
van een heroriëntatie van het stelsel, die doorzette, ook toen het economisch weer beter
ging.
-In de eerste twee fasen lag het accent bij de sociale verzekeringen op het tegengaan van
armoede. Bij de verdere ontwikkeling van de verzorgingsstaat verschuift het perspectief van
het tegengaan van armoede naar een spreiding van de welvaart.
De aanloopfase
In de 19e eeuw kende Nederland geen algemene (collectieve) regelingen van sociale
zekerheid. Risico’s die mensen liepen, werden veelal opgevangen in de werkgever-
,werknemersfeer (patronale verhouding) door welwillende werkgevers of door de lokale
gemeenschappen waarin mensen leefden. Deze relaties kwamen onder druk te staan door
de beginnende industrialisering en de daarmee gegaan verstedelijking.
Fase 1 en 2: 1901-1952
De eerste twee fasen in de ideaaltypische ontwikkelingslogica van verzorgingsstaten zijn in
de Nederlandse ontwikkeling niet helder van elkaar te onderscheiden.
1. 1901: Ongevallenwet: Een verplichte verzekering tegen loonderving vanwege
arbeidsongeschiktheid. Het ging hier om een verzekering tegen het risque professionel>
werknemers zijn alleen verzekerd tegen de risico’s die ze op hun werk liepen. De
ongevallenwet kwam voor uit het inzicht dat de moderne industriële sector vanzelfsprekend
risico’s met zich meebracht en dat het onwenselijk was om hierover te blijven denken in
termen van schuld en verwijtbaarheid.
2. 1912: Nieuwe Armenwet: Deze wet regelde dat de overheid niet zou ingrijpen, tenzij dat
de laatste optie was. De verantwoordelijkheid bleef eerst liggen bij charitatieve instellingen
(kerk).
3. 1930: Ziektewet
4. 1952: Werkloosheidswet (WW)
Tijdens deze eerste twee fasen in de ontwikkeling van de verzorgingsstaat was het
Nederlandse socialzekerheidsmodel in zeker zin bismarckiaans= een socialezekerheidsstelsel
dat gebaseerd is op werknemersverzekeringen met het equivalentiebeginsel.
-Dan bestaat er een relatie tussen de betaalde premie en de te ontvangen uitkering.
-Doel: inkomensstabiliteit> werknemers verzekeren van inkomen wanneer dat onverhoopt
zou wegvallen als gevolg van (tijdelijke) ziekte of werkloosheid.
Direct na de 2e Wereldoorlog ontstond er in Nederlandse politiek een discussie over de
toekomst van de sociale zekerheid. Het equivalentiebeginsel maakte plaats voor het
solidariteitsbeginsel> iedereen betaalt via premies en belastingen mee aan de verzekeringen
en voorzieningen. De premie die mensen betalen is inkomensafhankelijk.
Fase 3: 1952-1977
1957: Algemene Ouderdomswet (AOW). Biedt een vaste uitkering aan mensen van 65 jaar
en ouder, volgens het solidariteitsbeginsel.
1959: Algemene weduwen- en wezenwet (AWW)> weduwen en wezen beschermen tegen
het financiële verlies als gevolg van het overlijden van de (mannelijke) kostwinner.
1965: Algemene bijstandswet (ABW). Deze wet verving armenwet. Maakte van hulp een
recht en vormde in wezen een vangnet onder het gehele stelsel.
1967: Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), verving de oude
Ongevallenwet. WAO regelt een uitkering voor elke werknemer die arbeidsongeschikt
wordt, oorzaak is niet van belang.
Met de komst van al deze verzekeringen en voorzieningen in een periode van zo’n twintig
jaar is de reikwijdte van de sociale zekerheid enorm gegroeid.
, In dezelfde periode waarin het stelsel van sociale zekerheid werd uitgebreid, kreeg ook de
grotere bemoeienis van de overheid met de gezondheidszorg vorm. Het was ook in deze
periode dat de overheidsbemoeienis met welzijn en welzijnswerk vorm kreeg.
De sterke groei van de sector ging gepaard met een professionalisering van het welzijnswerk.
Het werkveld wed aanzienlijk uitgebreid, de rol van vrijwilligers werd teruggedrongen,
professionele organisaties groeiden en het professionele welzijnswerk begon zich
nadrukkelijker te profileren.
Fase 4: vanaf 1977
De grote groei van de verzorgingsstaat in de jaren 50 en 60 was mede mogelijk dankzij de
economische voorspoed in die jaren. In de jaren 70 veranderde het economisch beeld. Niet
alleen de economische situatie zorgde voor problemen met de houdbaarheid van de sociale
zekerheid, ook veranderde maatschappelijke patronen leidden tot problemen. Vooral
individualisering en emancipatie leverden problemen op.
-Door individualisering kwamen er kleinere gemiddelde huishoudens, en
meereenpersoonshuishoudens, dit zorgde voor een hoog uitkeringsniveau. De hoogte van
de uitkeringen, geschikt voor grote gezinnen, bleef namelijk gelijk, ook voor een
persoonshuishoudens.
-Emancipatie: vrouwen vervulden deeltijdbanen, terwijl er al weinig vraag was naar
werknemers.
Welzijnssector: er was een probleem in de samenleving of er was een welzijnswerker voor.
-Hierdoor gingen mensen niet zelf op zoek naar oplossingen voor hun problemen, maar
schakelden gelijk hulp in.
-Deze problemen werden aangepakt door bezuinigingen en door alleen hulp aan te bieden
als dat echt nodig was.
Door de crisis kwamen er beleidswijzigingen, dit had als gevolg dat er een kleinere
verzorgingsstaat ontstond.
In de welzijnssector werden de problemen in de jaren 80 vooral aangepakt door
bezuinigingen en het streven naar meer efficiëntie. Schaalvergroting en fusies zijn daarvan
het gevolgd.
1.3 Het waarom van de verzorgingsstaat
De verzorgingsstaat als gevolg van sociale strijd
Toen de industrie opkwam, kwam er een nieuwe klasse, de (loon)arbeiders. De
omstandigheden waarin deze werkten waren ronduit slecht: laag loon, lange dagen etc.
-Verzet tegen die slechte omstandigheden en het opkomen voor de belangen van arbeiders
kwamen met name vanuit de arbeidersbeweging.
-1866: eerste vakbond na opheffing van het verbod om zich als werknemers te organiseren,
de Algemene Nederlandse Grafische Bond. Vakbonden richten zich op het verbeteren van de
werk- en leefomstandigheden van hun leden.
De arbeidersbeweging bestond niet alleen uit de vakbonden, maar ook uit politieke partijen
die voor arbeiders en arbeidersbelangen opkwamen. De sociaaldemocratische partijen
streefden ernaar om de rechten van arbeiders in wetgeving vast te leggen. De