Samenvatting taalontwikkeling:
Hoofdstuk 1:
Een pasgeboren kind wordt in de volksmond wel eens betiteld als een onmondig wezen.
Deze uitdrukking zegt niet dat de pasgeborene geen mond zou hebben, maar wel dat deze
alleen gebruikt wordt om te ademen, te slikken en te zuigen, maar nog niet voor die functie
die in onze volwassen wereld een zeer belangrijke plaats zal innemen, namelijk het
produceren van gesproken taal.
Het taalverwervingsproces voltrekt zich tussen de leeftijd van 0 en 5 jaar, in die zin dat de
doorsnee vijfjarige de taal kan beheersen als volwaardig communicatiemiddel. Het eindpunt
van de taalverwerving ligt volgens de meeste taalwetenschappers rond de 9/10 jaar. Dan
beheerst een kind zijn/haar moedertaal op hetzelfde niveau als een doorsnee volwassene.
Uit onderzoek is gebleken dat de functionele systemen die nodig zijn voor de
taalontwikkeling zich op vroege leeftijd ontwikkelen.
Lezen en schrijven is in onze cultuur uiterst belangrijk. Iemand die niet goed kan lezen en
schrijven, zal minder kans op succes hebben in onze maatschappij dan iemand die dit wel op
goed niveau kan. Het moment dat een kind op een bijpassend niveau qua leeftijd kan lezen
en schrijven, noemen we geletterdheid. Wanneer dit proces goed slaagt, gaat in principe alle
kennis voor het kind open: het kind kan nu immers alle kennis lezende wijs tot zich nemen.
Schriftelijke taalverwerving is, buiten enkele zeer uitzonderlijke of pathologische gevallen,
een proces dat secundair is aan de mondelinge taalverwerving: een kind leert eerst spreken
en pas later lezen en schrijven. Taalverwerving is een globaal proces, en gaat om een geheel
van deelprocessen.
Er zijn bij taalverwervende kinderen eigenlijk twee polen te onderscheiden: enerzijds het
leren begrijpen, dat naast passieve ook wel receptieve taalontwikkeling of comprehensie
wordt genoemd, en anderzijds het zelf praten, de actieve taalontwikkeling of productie.
Er zijn twee soorten taalverwervers: de referentiële en de expressieve kinderen. Sommige
kinderen zouden meer benoemend en behoedzaam te werk gaan, hun eerste woorden zijn
bijvoorbeeld meestal namen van dingen die ze kennen: dit zijn de referentiële kinderen.
Andere kinderen zouden relatief meer imiteren en meer sociale uitdrukkingen gebruiken. Dit
zijn de expressieve kinderen. Deze verschillen zouden hun weerslag kunnen hebben op de
afstand tussen receptieve en productieve ontwikkeling: zo zullen de expressieve kinderen
veel sneller alles wat ze gehoord hebben imiteren en zelf uitproberen, terwijl de referentiële
kinderen iets langer toehoren en trachten te begrijpen alvorens ze iets zelf in de mond
nemen. Maar voor beide groepen blijft het toch zo dat ze meer begrijpen dan ze zelf
produceren.
Linguïstische aspecten:
,De taal die het kind leert, welke ook zijn moedertaal mag zijn, is in elk geval een complex
linguïstisch systeem. Syntaxis en morfologie worden dikwijls samengebracht onder de term
grammatica of spraakkunst.
De klankleer of fonologie die kinderen hanteren, wijkt soms hoorbaar af van die van het
volwassen taalgebruik.
De termen fonologie en fonetiek hebben beide betrekking op de spraakklanken van een taal.
Toch is er een verschil, dat niet alleen theoretisch belangrijk is, maar ook nodig is om spraak-
en taalstoornissen te kunnen beschrijven. Fonetiek bestudeert de waarneembare
eigenschappen van klanken vanuit drie invalshoeken:
1. Articulatorische fonetiek: hoe worden de klanken precies gevormd door de
articulatieorganen?
2. Akoestische fonetiek: welke fysische eigenschappen hebben deze klanken? Hoe kan
men ze bijvoorbeeld ontleden in termen van luidheid (decibel) of toonhoogte (Hertz)
3. Auditorische fonetiek: hoe worden de klanken door het gehoororgaan
waargenomen?
Bij dit alles is het niet van belang tot welke taal deze klanken behoren, en of ze überhaupt
tot een taal behoren. Het enige wat telt is dat ze geproduceerd worden door het menselijk
stemapparaat, of een imitatie daarvan, bijvoorbeeld computerspraak.
Fonologie daarentegen verwijst regelrecht naar een bepaalde taal: welke klanken hebben in
die taal een betekenis onderscheidende functie? Dit zijn de fonemen van die bepaalde taal.
Naast het foneemsysteem beschrijft de fonologie ook de mogelijke foneemcombinaties in
die bepaalde taal en haar prosodische en intonatieregels.
Het Nederlandse foneemsysteem bevat klinkers en medeklinkers. Daarnaast zijn er
tweeklanken en halfvocalen. Klinkers worden onder meer bepaald door de openingsgraad
van de mond (open en gesloten klinkers), de tongpositie (tongwelving voor of achter, of tong
laag in de mond), door een bepaalde positie van de lippen (gespreide lippen, geronde
lippen), en door relatieve spierspanning.
Fonemen worden samengevoegd tot syllaben of lettergrepen, en een woord kan bestaan uit
een of meerdere syllaben. Elke taal honoreert daarbij maar een beperkte keuze uit de
mogelijke foneemcombinaties: men noemt dit de fonotactische regels van de taal.
Fonotactische regels bepalen welke foneemcombinaties voorkomen, en welke
veranderingen fonemen bij samenvoeging kunnen ondergaan.
Semantiek:
Ook de semantiek, het gebruik van woorden en woordbetekenissen, is tijdens de
taalontwikkelingsperiode niet direct identiek met de semantiek uit de volwassentaal. De
semantiek omvat onder meer woordenschat. Maar semantiek omvat ook de
betekenisorganisatie van woorden die tot de taal horen. Het gaat hierbij zowel om de
betekenis van woorden afzonderlijk als om de betekenis binnen grotere groepen. Men
spreekt dan van semantische netwerken. Zo is het woord hond een subcategorie van het
begrip dieren, en zijn jachthond, schoothond, subcategorieën van hond. Woorden als muil en
poot horen wel bij de categorie dieren, maar niet bij de mens.
,Syntaxis:
De syntaxis of zinsbouw is bij kinderen aanvankelijk ook primitiever of anders georganiseerd.
De syntaxis bestudeert de zinsopbouw: het samenvoegen van woorden in groepen, die op
hun beurt als delen van een zin functioneren. Syntactische regels geven aan hoe woorden op
een gepaste wijze worden samengevoegd tot welgevormde zinnen. Zo hebben
mededelende, wensende, beschrijvende, vragende en ontkennende, passieve en
gebiedende zinnen elk hun eigen structuur. Ook samengestelde zinnen worden met
syntactische regels beschreven. Syntactische structuren worden in het Nederlands voor een
groot deel door de woordvolgorde weergegeven. Maar daarnaast speelt ook de
flexiemorfologie een belangrijke rol.
Morfologie:
De morfologie bestudeert vormveranderingen binnen woorden. Ook van de morfologie
proberen kinderen eigen versies uit in de taalverwervingsperiode. Morfologie omvat het
onderdeel derivatiemorfologie. Bij derivatiemorfologie gaat het om vormveranderingen die
de betekenis van woorden essentieel wijzigen. Bij flexiemorfologie veranderen woorden van
vorm naargelang ze meervoud of enkelvoud zijn, een tijd- of ander aspect weergeven, of
naargelang de functie die ze in de zin vervullen: zo zijn er vervoegingen en verbuigingen van
het woord. Sommige talen maken voor syntaxis haast uitsluitend gebruik van
woordvolgorde, andere haast uitsluitend van flexiemorfologie.
Pragmatiek:
De pragmatiek richt zich op het taalgebruik. Kinderen hebben aanvankelijk een veel
beperktere en ook andere pragmatiek dan volwassenen. Taal is niet alleen maar een logisch
en statisch systeem, maar wordt in het dagelijks leven gebruikt om van alles mee uit te
voeren. Wat kan men in de praktijk met taalbeheersing en taalkennis aanvangen? Men kan
er dingen mee mededelen, men kan dingen trachten te weten te komen, men kan vragen
dat men voor jou wat wil doen, etc. Men spreekt dan van verschillende pragmatische
functies. Hierbij speelt het soepel inschatten van de linguïstische en niet-linguïstische
context een grote rol. Belangrijk binnen de pragmatiek zijn de narratieve vaardigheden: hoe
kunnen kinderen een verhaal of gebeurtenis navertellen?
Metalinguïstiek:
Dit richt zich meer op de reflectie, op het nadenken over taal. Bij metalinguïstiek wordt
gereflecteerd over de vorm en de functie van de taal, eerder dan de taal te gebruiken voor
een communicatief doel. Kinderen denken op hun manier reeds na over taal, over taalregels,
over aard en nut van taalgebruik.
Perioden en fasen, interne chronologie:
Perioden en fasen in de taalontwikkeling worden bepaald op basis van taalinterne
kenmerken, eerder dan op basis van chronologische leeftijd. Zo is er sprake van een pre
linguale periode (0-1;0), waarin het kind wel geluid maakt en communiceert met zijn
omgeving, maar nog geen conventionele woordjes produceert, gevolgd door een vroeg
linguale periode (1;0 tot 1;6), waarin het kind woorden gebruikt en woorden samenvoegt
tot telegramstijl achtige zinnetjes. Daarna worden zinnen vollediger en correcter.
Aanvankelijk, gedurende de differentiatiefase (2;6 tot 5;0), zijn de veranderingen dan ook
, heel opvallend. Daarna werkt het kind zijn taal verder af, en voegt er lezen en schrijven aan
toe, indien dat in zijn opvoeding wordt aangeboden: de voltooiingsfase (5;0 tot 10;0). In
vele handboeken wordt geen onderscheid gemaakt tussen de laatste twee perioden.
Een belangrijke stap naar echte kindertaalstudie werd gezet met het ontstaan van de
ontwikkelingspsychologie, en in het verlengde daarvan met het verschijnen, zo rond 1900,
van dagboeken over kinderen. Zo kon er nog meer studie/onderzoek gedaan worden naar de
taalontwikkeling van het (jonge) kind.
Invloed van Chomsky:
De eerste theorieën over taalverwerving kwamen, zo vanaf 1925, uit de gedragspsychologie,
het behaviorisme. Het behaviorisme stelde dat het verwerven van fonemen en woorden,
want dat waren de voornaamste interessepunten, hoofdzakelijk gebeurde door imitatie en
associatie. Maar deze behavioristische visie kon onvoldoende verklaren hoe kinderen zinnen
kunnen genereren die zij nooit aangeboden hebben gekregen. Ook kon deze visie niet
verklaren hoe kinderen zich de ingewikkelde regels die grammatica van hun moedertaal
sturen eigen kunnen maken. Een historische confrontatie was de kritiek die Chomsky
formuleerde op de publicatie van Skinners Verbal Behavior. Sindsdien kan de invloed van
Chomsky’ s Syntactic Structures en zijn Aspects of the Theory of Syntax in de verdere
kindertaalstudie moeilijk overschat worden. Eerst en vooral poneerde Chomsky zijn idee dat
de mens bij de geboorte is uitgerust met een aangeboren taalverwervingsvermogen, een
zogenaamd LAD-mechanisme (van Language Acquisition Device). Dit LAD-mechanisme is
uniek eigen aan de menselijke soort, en elk kind heeft het meegekregen vanaf zijn geboorte.
Dit taalverwervingsvermogen bevat universele regels die de structuur van elke taal sturen:
het gaat dus om een universele grammatica (UG), waaruit elke taal put. Daarbij kunnen
regels wel op verschillende manieren geactualiseerd worden. Maar uitgerust met zo’n LAD,
zal het kind uit de moedertaal die het aangeboden krijgt, als het ware regels ‘herkennen’ die
het feitelijk al bezit, en op basis daarvan uitdrukkingen genereren, eerder dan te werk
moeten gaan door trial-and-errorimitatie.
Kinderen met sociaal-emotionele stoornissen maken meer kans op het ontwikkelen van
taalproblemen. Kinderen met een cognitieve achterstand eveneens. Stoornissen in de fijn
motorische ontwikkeling resulteren in spraakstoornissen, en ook perceptuele problemen
(slecht gehoor, slecht zien) resulteren in taalproblemen van wisselende ernst.
Naast de externe modulariteiten kan men binnen de taalverwerving ook spreken van interne
modulariteiten: hiermee wordt verwezen naar de verschillende deelprocessen of facetten
van het snel verlopende taalverwervingsproces.
Taalverwerving is dus een multifactorieel proces: taalaanbod, aangeboren
taalverwervingsvermogen, leeftijd, cognitieve ontwikkeling, sociaal-emotionele
ontwikkeling, sensorische vaardigheid, en fijn motorische vaardigheid spelen allemaal een
rol. Samenvattend kan men zeggen dat taalontwikkeling nauw verweven is met de totale
ontwikkeling van het kind, en er allerlei subtiele relaties zijn tussen andere
ontwikkelingsaspecten en diverse facetten van taal. Daardoor is taal ook zo belangrijk, elke
dag in het kinderleven.