Samenvatting inleiding strafprocesrecht
College 1 – hoofdstuk 1 en 6
Onder strafrecht wordt onder andere verstaan:
1. Materieel strafrecht – hierbij gaat het om de strafbare gedragingen en de straffen die je kan opleggen.
Het regelt dus welk gedrag onder welke omstandigheden strafbaar is en welke sancties dat gedrag kan
leiden.
2. Strafprocesrecht – een kernmerk hiervan is het formeel strafrecht. Het zijn de procedureregels voor
het opsporingsonderzoek en het onderzoek op de zitting. Het geeft aan welke procedure gevolgd moet
worden wanneer iemand ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd.
3. Penitentiair recht – dit gaat over de regels die gelden voor de tenuitvoerlegging van straffen. Een
voorbeeld hiervan is als je in de gevangenis zit; wat zijn dan jouw rechten? Hoe om te gaan met
gedetineerden/gevangenen en wat zijn de rechten en plichten van gevangenen.
De functies van het strafrecht:
1. Vergelding – hierbij wil je leed toevoegen; je wil dat iemand voelt dat dat persoon het fout gedaan
heeft. Het richt zich echt tot de dader.
2. Preventie – hierbij zijn er twee categorieën:
a. Speciale preventie – hierbij wil je iets voorkomen/de dader afschrikken.
b. Generale preventie – hierbij is het doel om anderen (de maatschappij) af te schrikken om te doen
wat die dader heeft gedaan. Je wil voorkomen dat anderen ook de fout in gaan.
De vindplaats van het materieel strafrecht is het Wetboek van Strafrecht. Dit boek is opgedeeld in drie boeken:
Boek 1 – algemene bepalingen
Boek 2 – misdrijven
Boek 3 – overtredingen
In bijzondere wetten vind je ook materieel strafrecht. Voorbeelden hiervan zijn de Opiumwet,
Wegenverkeerswet, Wet Wapens en Munitie en de Wet op de Economische Delicten.
Volgens het materieel legaliteitsbeginsel is een gedraging alleen strafbaar wanneer dit in een wettelijke
bepaling staat. Het materieel legaliteitsbeginsel vind je in art. 1 Wetboek van Strafrecht.
Het materieel legaliteitsbeginsel heeft vier subregels:
1. Lex scripta – de strafbepaling moet geschreven zijn (dus GEEN ongeschreven recht!)
2. Lex certa – de strafbepaling moet duidelijk zijn
3. Verbod van terugwerkende kracht – wanneer iemand iets doet wat vandaag niet strafbaar is, maar
morgen wel, dan kan je niet voor dat feit gestraft worden
4. Verbod van analogie – gedraging A is strafbaar, gedraging B lijkt er op, dus dan zijn beide strafbaar. Dit
mag niet.
Niet elk strafbaar feit of straf met in een wet in formele zin staan. Lagere regelgevingen kunnen strafbare
gedragingen of straffen bevatten.
De vindplaats van het strafprocesrecht is het Wetboek van Strafvordering. Dit boek is opgedeeld in zes
boeken:
Boek 1 – Algemene bepalingen
Boek 2 – Strafvordering in eerste aanleg
Boek 3 – Rechtsmiddelen
Boek 4 – Rechtsplegingen van bijzondere aard
Boek 5 – Internationale en Europese strafrechtelijke samenwerking
Boek 6 – Tenuitvoerlegging en kosten
Ook zijn er een aantal verdragen waarin je het strafprocesrecht terug vindt:
> Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM)
> Internationaal Verdrag voor Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)
Het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel houdt in dat alle strafvorderlijke regels een basis moeten hebben in de
wet. Je vindt dit in art. 1 Wetboek van Strafvordering. Alle regels van strafprocesrecht moeten in de wet in de
1
,wet in formele zin staan, omdat er vaak sprake is van een beperking van jouw grondrecht. De hoogste wetgever
wil daarom de regels zelf bepalen.
In het strafprocesrecht kom je veel partijen tegen:
1. De verdachte (art. 27 e.v. Sv) – de verdachte heeft veel rechten. Zie college 2 voor meer informatie.
2. De advocaat (art. 37 e.v. Sv) – de advocaat staat de verdachte bij, behartigd zijn belangen en
verdedigt hem. Hij is dus de belangenbehartiger van de verdachte. Een verdachte heeft recht op een
advocaat, maar het is geen plicht om er een te hebben. Je mag jezelf dus verdedigen als je verdachte
bent.
3. Slachtoffer (art. 51a e.v. Sv) – een slachtoffer heeft bijv:
- Recht op slachtofferhulp (art. 51aa, lid 2 Sv)
- Recht op informatie over de zaak (art. 51ab Sv)
- Recht op kennisneming van processtukken (art. 51b Sv)
- Recht op bijstand en vertegenwoordiging (art. 51c Sv)
- Spreekrecht (art. 51e Sv)
Het slachtoffer is vaak de benadeelde partij. Hiermee wordt bedoeld dat het slachtoffer zijn schade
kan verhalen op de verdachte/dader in de procedure.
4. Officier van Justitie (art. 148 e.v. en art. 132a Sv) – de Officier van Justitie geeft leiding aan een
opsporingsonderzoek en neemt de vervolgingsbeslissingen. Een begrip die van belang is, is het
vervolgingsmonopolie. Dit is het exclusieve recht voor het Openbaar Ministerie om te beslissen over
vervolging.
5. Rechter – een rechter moet onpartijdig en onafhankelijk zijn. Bij de rechter hoort de absolutie en
relatieve competentie:
- Absolute competentie: welk soort rechter is bevoegd (kanton, politierechter en de meervoudige
kamer). De kantonrechter gaat over de overtredingen (art. 382 Sv), de politierechter over de
lichte misdrijven (art. 367 e.v. Sv) en de meervoudige kamer gaat over zware misdrijven (art. 268
e.v. Sv).
- Relatieve competentie: welke rechtbank in Nederland is bevoegd. De ‘waar vraag’. De hoofregel
is dat de plaats van het delict of de woonplaats van de verdachte het uitgangspunt is.
Overige partijen zijn:
- Opsporingsambtenaar/politie - Hulpofficier van Justitie
- Deskundige - Getuige
- Tolk - Griffier
- Bode - Parketpolitie
- Cipier (gevangenisbewaarder) - Reclassering
Bestanddelen zijn voorwaarden die in een delictsomschrijving staan en wat de rechter moet bewijzen.
Arrest bij dit college:
Muilkorfarrest – de plaatsing van een regeling, om een strafbaar feit op te sporen, in een APV is in strijd met de
wet omdat een APV geen formele wet is. Op grond van art. 1 Sv mogen regels over strafvordering alleen in
formele wetten worden gegeven.
College 2 – hoofdstuk 2
Je bent verdachte op twee momenten:
1. Als tegen jou vervolging is ingesteld (art. 27, lid 1 Sv) – dit is bijv. wanneer er een dagvaarding is
ingesteld tegen jou.
2. Voordat de vervolging is begonnen, mits voldaan is aan de eisen van art. 27 Sv.
Je bent verdachte ex art. 27 Sv als:
1. Er een redelijk vermoeden van schuld is op grond van feiten en omstandigheden – Hierbij gelden er
twee criteria:
a. Sub vereiste a: objectiviteitscriterium – Het redelijk vermoeden moet wel objectief zijn, het
vermoeden voor een buitenstaander moet niet absurd zijn.
b. Sub vereiste b: waarschijnlijkheidscriterium – het moet waarschijnlijker zijn dat iemand het wel
gedaan heeft, dan dat hij het niet gedaan heeft. De kans is groter dat iemand het wel heeft
gedaan dan dat ie het niet heeft gedaan.
2
, 2. Het moet gaan om een concreet strafbaar feit
Een redelijk vermoeden van schuld mag gebaseerd zijn op anonieme informatie. Maar als het even kan moet
deze anonieme informatie wel geverifieerd worden of geïnformeerd. Op het moment dat de anonieme melding
enorm vaag is, dan is het onvoldoende.
Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen kunnen verdachte zijn. Rechtspersonen kunnen vaak
economische delicten plegen. Natuurlijke personen kunnen weer meer strafbare delicten plegen.
Op het moment dat je verdachte bent, kan de politie overgaan tot vervolging. Hierbij kunnen zij
dwangmiddelen inzetten. Hierbij wordt er een onderscheid gemaakt tussen de vrijheidsbenemende
dwangmiddelen en andere dwangmiddelen:
Vrijheidsbenemende dwangmiddelen:
- Staande houden (art. 52 Sv) - aanhouden (art. 53 en art. 54 Sv)
- Ophouden voor onderzoek (art. 56a Sv) - inverzekeringstelling (art. 57 en 58 Sv)
- Voorlopige hechtenis (bestaande uit bewaring, art. 63 en 64 Sv, gevangenhouding en
gevangenneming, art. 65 Sv)
Andere dwangmiddelen:
- Het opnemen van vertrouwelijke communicatie, bijvoorbeeld in een arrestantenbus of in een
gevangenis tijdens familiebezoek (art. 126l Sv)
- Het onderzoek naar telefoongegevens, zoals telefoon aftappen (art. 126m Sv)
- Het stelselmatig observeren van de verdachte (art. 126g Sv)
De andere dwangmiddelen kunnen ook tegen derden worden ingezet.
Nadat je de verdachte dus in beeld hebt, kan je beginnen met het opsporingsonderzoek. Hierbij moet je wel
denken aan de Cautie. Dit is een mededeling aan de verdachte dat hij geen antwoord hoeft te geven op vragen
(wijzen op zijn zwijgrecht) (art. 29, lid 2 Sv). De cautie moet voor de start van het verhoor worden gegeven.
Vaak wordt dit ook gedaan bij de aanhouding. Let op: Er is al sprake van een verhoor als je aan de verdachte, in
direct contact (face-to-face of telefonisch) vragen stelt over zij betrokkenheid bij een strafbaar feit. Het gevolg
wanneer je de cautie niet geeft is niet niks: alles wat de verdachte heeft verklaard of verteld kan niet worden
gebruikt als bewijsmiddel.
Als iemand als verdachte wordt aangemerkt, heeft die persoon een aantal rechten:
1. Nemo tenetur beginsel (art. 29, lid 1 en 2 juncto art. 14, lid 3, sub g, IVBPR (p. 5354 van de
wettenbundel)) – de verdachte hoeft niet actief mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Dit
betekent dus dat je nooit een verklaring tegen jezelf hoeft af te leggen.
2. Onschuldpresumptie, verdachte = niet de dader (art. 6, lid 2, EVRM (p. 5580 van de wettenbundel)
of art. 14, lid 2, IVBPR) – je bent onschuldig tot het tegendeel is bewezen.
3. Ne bis in idem (art. 68 Sr en art. 14, lid 7 IVBPR) – dit is het verbod om iemand twee keer voor
hetzelfde feit te vervolgen.
4. Zwijgrecht (art. 29 Sv) – de verdachte is niet verplicht op de vragen die bij een verhoor worden
gesteld te antwoorden. Dit moet hem voor het verhoor worden meegedeeld (cautie). Bij het
zwijgrecht geldt ook een zogenoemd pressieverbod. Dit pressieverbod houdt in dat de verhorende
ambtenaar zich moet onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te krijgen, waarvan
niet kan worden gezegd dat deze in vrijheid is afgenomen.
5. Recht op rechtsbijstand (art. 28 Sv) – als politieman moet je de verdachte actief op dit recht wijzen
(“u kan zich laten vertegenwoordigen door een advocaat, wilt u dat?” art. 27c). De verdachte kan voor
het eerste verhoor overleggen met zijn advocaat (art. 28c), dit mag max. een half uurtje zijn. De
verdachte mag het contact met zijn advocaat onderhouden, dit is de zogenoemde consulatiebijstand.
6. Recht op een tolk/vertaling (art. 29b en art. 32a Sv en art. 6, sub 3, EVRM en art. 14, lid 3, sub f
IVBPR) – een tolk vertaalt de tekst voor je die in de rechtszaal, tijdens het verhoor, enz. wordt
gesproken. De vertaling van documenten gebeurt alleen op verzoek.
7. Recht op (inzage in) processtukken (art. 30 t/m 34 Sv) – als verdachte heb je recht op inzage. Je mag
de stukken inzien en je kan ook vragen om een afschrift (kopie). Voor een afschrift moet je wel een
verzoek doen.
3